Sinds zijn twaalfde jaar woont John elders, in een pleeggezin. Zijn pleegouders zijn vreselijk stom. Ze zeggen stomme dingen en ze doen stom. Dus als er iets fout gaat, –en dat gáát het met enige regelmaat– is het hun schuld. Of, zoals hij het zelf altijd zegt: „Ik heb geen probleem hoor, mijn pleegouders hebben een probleem. Ga maar met hen praten. Met mij is er niks aan de hand.”

Toch heeft John bij hen zijn eigen plekje. Na schooltijd drinkt hij wat met zijn pleegmoeder en als hij in een goede bui is, vertelt hij over zijn schooldag. Daarna neemt hij zijn vaste plaats in op de bank en doet zijn computerspelletje. Als hij dat een halfuur gedaan geeft, gaat hij voetballen met de buurtjongens. Elke avond doet hij van zeven tot acht zijn huiswerk. Lekker overzichtelijk en voorspelbaar.

Ondanks dat John een handenbinder is, wordt de pleegouders gevraagd of ze nog een pleegkind willen opnemen in hun gezin. Ze hebben het immers in de vingers. Als zij John vertellen over het verzoek heeft hij honderd en één bezwaren. Hij ziet het helemaal niet zitten en voorlopig wil hij met niemand van pleegzorg meer praten.

Want laten we het duidelijk houden: John heeft stomme pleegouders, maar het zijn wel zíjn stomme pleegouders.