Miriam vond het hier niet zo gewoon. Zij is in de vakantie vanuit Jemen naar Nederland gekomen. Voor het eerst zat ze in een trein, in een tram. En wat zag ze veel fietsen. Auto’s waren er in Jemen ook wel, maar hier was het verkeer zo stil. Er was niet één auto die toeterde. Ze kon er ook niet over uit dat al die deuren, in al die grote gebouwen, zomaar wisten dat zij eraan kwam: ze gingen vanzelf open. En dan waren er die rollende trappen...

Nog verbaasder was ze over al die honden, die niet eens wegrenden als je –net als in Jemen– deed of je een steen opraapte om naar ze te gooien. En ze waren bovendien heel slim, want ze begrepen precies waar ze mochten poepen. Waarom zouden er anders overal van die bordjes en tekeningen staan?

Een dagje Amsterdam was niet voor herhaling vatbaar. Miriam was bang geweest voor al die vreemde dingen die ze daar zag. Het was erg warm geweest, die dag. De mensen liepen er bijna bloot bij. En er waren mensen die zomaar dronken op straat liepen. Of mensen met oranje, paars of groen haar. Of mensen die elkaar zomaar in het openbaar zoenden. Zo veel slechte dingen bij elkaar had ze nog nooit gezien.

In Jemen was haar verteld dat Nederland een christelijk land is. Aan mij vroeg ze waaraan ze dat kon zien. Beschaamd boog ik het hoofd.