Terwijl de letters en woorden hem verder door de gelijkenis voeren, laat hij zijn vader in gedachten achter. Mag ik als kerkenwerker niet óók een hond van de goede Herder zijn, behulpzaam bij Zijn heerlijke zoektocht naar verloren schapen? Wat een zegen toch om te worden ingeschakeld –hoe dan ook– om te dienen in Zijn koninkrijk.

„Als nu de Heere de goede Herder is”, vraag ik mijn jongen als zijn verhaal is afgelopen, „wie denk jij dan dat die hond is?” „Een engel”, antwoordt hij zonder ook maar met zijn ogen te knipperen. Opnieuw geeft het stof tot nadenken. Wat gaat het er in Gods Koninkrijk toch wonderlijk aan toe: het Lam blijkt een leeuw, de Koning een knecht en de hond... een engel der gemeente.

In gedachten hoor ik een hond snuiven. De kruimeltjes van de tafel hebben hem meer dan gevuld. Ik hoor ook een engel zingen. De kroon van zijn hoofd werpt hij aan de voeten van het Lam.

Terwijl mijn zoon wegzakt in een diepe slaap, dringt Psalm 8 zich op. Over sterkte uit de mond van een kind. En wat de mens is dat God aan hem denkt en hem zomaar, onverdiend, bijna een engel maakt.