We zien zwoegende koeien voor de ploeg, hakkende boeren, kromgetrokken vrouwen die in plaatselijke dracht het vee voortleiden. Langzaam kruipen we voorbij jonge jongens die door dichte mist en regen van school naar huis sjokken, de sokken hoog over de broekspijpen getrokken. Zouden hun lemen huisjes de ijle en koude lucht een beetje tegenhouden? Zou het haardvuur hen ’s avonds goed warm krijgen?
In het eenvoudige hostel waar we overnachten, kijkt het zoontje van de waardin met een schuchtere blik in zijn samengeknepen oogjes naar onze jongens. Die weten weinig beters te doen dan de laptop van hun vader te openen voor een spelletje. Wat zou er omgaan in het gemutste koppie dat het gadeslaat? Zomaar ineens ziet híj immers iets van ónze wereld.
Wij? We zijn websurfers, Facebookvrienden, winkelwagentjesmensen uit een supermarktcultuur. We behoren tot de grotestadsjongens, mediamarkters, netwerkers. We zijn jagers, maar dan op carrière, geld en genot.
Jagers moeten herders worden, zei laatst een dominee in een verhaal over huwelijk, opvoeding en gezin. Een waar woord! Opnieuw kijk ik in de speurende ogen van het hooglandindiaantje. Voor wie zou het moeilijker zijn om herder te worden, voor hem... of voor onze jongens?
En wie is er eigenlijk gelukkiger: dat kleine mannetje uit de bergen of wij van de drukke stad? Even weet ik het niet meer.