Diaken Paulus Wiskerke zong twee eeuwen geleden geen gezangen mee als die werden aangeheven in de kerk van Ellewoutsdijk. De kerkenraad bracht het op de classis, zo erg vonden de broeders het. Archivaris Kees de Ridder vindt het een heerlijk verhaal. Met enthousiasme vertelt hij over de kwestie, die uiteindelijk toch iets anders bleek te liggen.
Het Hofplein in Middelburg. Hier staat het historische Van de Perrehuis. Eens een statig herenhuis van een vermogende familie, later het onderkomen van de arrondissementsrechtbank, maar sinds 2000 het adres van het Zeeuws Archief. Aan de achterzijde is een moderne vleugel aangebouwd. Drie lagen diep zijn daaronder de depots te vinden. Allemaal goed beveiligd en geconditioneerd.
Uit de vele kilometers met archiefdozen heeft archivaris Kees de Ridder een paar stukken opgedoken. Waarom deze? „Er zijn meer interessante stukken, maar ik heb toch gekozen voor de brief die diaken Paulus Wiskerke aan zijn eigen kerkenraad schreef en andere archiefstukken die bij de zaak horen. Het is zo’n sprekend verhaal.”
De brief dateert van begin negentiende eeuw, vertelt De Ridder. „Er kwam eind achttiende eeuw behoefte om gezangen te zingen, naast de psalmen. Dat leidde ertoe dat in 1806 de bundel Evangelische Gezangen verscheen.” De Ridder laat een exemplaar ervan zien en leest de titelpagina voor: ”Evangelische gezangen om nevens het boek der psalmen bij den openbaren godsdienst in de Nederlandsche Hervormde gemeenten gebruikt te worden”. Het gebruik ervan werd in 1807 verplicht gesteld. Dat riep veel weerstand op. We moeten niet vergeten dat kort daarvoor, in 1773, ook de psalmberijming van Petrus Datheen al was vervangen door die van 1773. Dat waren ingrijpende veranderingen.”
Arnemuiden
De Ridder toont eerst de correspondentie van de kerkenraad van de hervormde gemeente in Arnemuiden waaruit blijkt dat ze ook daar helemaal niet zaten te wachten op de invoering van de gezangenbundel. „Maar de classis eiste het gebruik, en ook de overheid wees kerkenraden op hun plichten. Maar men vond de psalmen voldoende.”
In 1812 komt er een brief binnen bij de kerkenraad te Arnemuiden waarin de classis de broeders aanspreekt: „We hebben gehoord dat jullie de gezangen niet zingen.” De Ridder: „Na nog meer vragen besluit de kerkenraad dan maar standaard gezang 94 te laten zingen, een gezang voor de predicatie. Daar was weinig mis mee, maar van harte ging het niet.”
Verschillende argumenten werden tegen het zingen van de gezangen aangevoerd, vertelt De Ridder. „Men was bang dat de psalmen naar de achtergrond zouden verdwijnen.” De toon in het debat was soms scherp. „Een kerkganger reageerde dat de gezangen een uitvinding waren van luie predikanten of boekjesprekers om langer te zingen en minder te hoeven preken.”
Classisnotulen
En hoe ging het in Ellewoutsdijk, een klein dorp in de Zak van Zuid-Beveland, aan de Westerschelde? De Ridder pakt er een paar mappen bij: een dikke met classisnotulen in een sierlijk handschrift en een dunne map met slechts één lange brief van Paulus Wiskerke. „In Ellewoutsdijk waren de gezangen ook ingevoerd. Maar het viel de mensen op dat diaken Wiskerke ze niet meezong. Gemeenteleden hebben dat aanhangig gemaakt bij de kerkenraad. Die is ermee naar de classis gegaan. Daarop schrijft Wiskerke een lange brief die ook bij de classis terechtkomt.”
Verrassend noemt De Ridder de ontknoping. „Je eerste gedachte is dat Wiskerke tegen het zingen van de gezangen is. Maar dat is niet zo, legt de diaken in de brief van vier kantjes uit. Als er een lied wordt opgegeven, dan volgt Wiskerke de tekst en leest hij aandachtig mee.” De Ridder gaat er bij staan en citeert passages uit de brief. „Altoos bij het afgeven van een evangelisch gezang heb ik mij verwaardigd om het boek open te slaan. Niet alleen om derzelver inhoud onder de bijzondere inwachting van zegen na te lezen, maar ook om het gezang met de zangers van woord tot woord na te volgen en te overdenken.” De Ridder: „Wiskerke was dus wel actief bezig met de inhoud.”
Maar waarom zingt hij dan niet mee? „Wiskerke is „zwak in de zangkunst”, zo schrijft hij. Het lukt hem niet de nieuwe melodieën van de gezangen mee te zingen. Wiskerke schrijft dan: „Ik bevonde telkens mijn onvermogen, mijn geringe kunde. Daarom heb ik het voor mijzelf beter geacht om wanneer er een lied gezongen wordt, om hetzelve eerbiedig in de geest na te zingen, dan tot spot.” Uit de brief blijkt dat Wiskerke geen domme man was. Hij schrijft in de brief zelfs nog een mooi gedicht.”
De classis Zuid-Beveland heeft de brief besproken. De Ridder: „Dat was in de grasmaand 1810, april dus. Ds. Z. Meiling van Ellewoutsdijk en een ouderling krijgen te horen dat ze moeten berusten in de zaak. De predikant krijgt nog een veeg uit de pan, want hij krijgt de opdracht zaken die hij op de classis brengt „in de toekomst op steviger grond te funderen.””
Hoe het precies is afgelopen met de kwestie vertellen de archiefstukken niet. De Ridder: „We weten niet hoe de verhoudingen in de kerkenraad, in het dorp lagen. Misschien heeft zich al eerder wat afgespeeld? Dat is niet duidelijk.”
In ‘zijn’ archief zitten vast nog meer van dit soort mooi verhalen, denkt De Ridder. „Maar je moet ze vinden. Ik ben blij dat de brief van Wiskerke ooit een apart inventarisnummer heeft gekregen. Anders had zijn verantwoording misschien wel in een grote map met andere correspondentie gezeten. Nu heeft de brief een eigen inventarisbeschrijving en daardoor vond ik hem bij een zoektocht. Toen ben ik verder gaan zoeken.”
De brief van de Ellewoutsdijkse diaken is misschien niet het meest waardevolle archiefstuk van het Zeeuws Archief, maar wel zeer sprekend, vindt De Ridder. „Je ziet hier de individuele, lokale reactie op een landelijke ontwikkeling. Landelijk was er discussie over de invoering van de gezangen. Dit is een sprekend voorbeeld daarvan.”