Verzetsleven vader laat diepe sporen na
Zijn verhaal vindt Gerard Willem ten Voorde (89), zoon van verzetsstrijder Gerrit Jan ten Voorde, „een beetje moeilijk te vertellen.” Hij doet het toch. „Wat in de oorlog is gebeurd, kan niet hé.”
Zijn de buren bezig? vroeg vader op de ochtend van 10 mei 1940. „We hoorden een diep, donker gedreun achter het huis. We dachten dat ze de schutting repareerden. Het bleken de Duitsers die door de Bornsestraat in Hengelo richting het noordwesten oprukten.
Kort na het begin van de oorlog stonden er Joden op de stoep van onze twee-onder-een-kapwoning. We woonden aan de rand van de stad. Bij het bos. De weilanden en de roggevelden van mijn grootvader die naast ons woonde, ertussenin.
De Joden vroegen of ze onderdak konden krijgen. Ze boden 1000 gulden. Mijn vader wilde niks te maken hebben met het verzet. Te riskant. En geld zou hij voor een goede daad sowieso niet willen hebben.
Mijn moeder was feller, dapperder. Bekonkelfust, zouden de Duitsers zeggen. Ab van Duren uit Olst namen we in 1941 wel in huis toen hij aanklopte. Als eerste. Van Duren bracht krantjes rond van Vrij Nederland. Plotseling, om een uur of vier in de ochtend, omsingelden Nederlandse agenten en de Sicherheitsdienst (SD) met een hoop lawaai ons huis. Wat waren die lui luidruchtig. Ze sloegen op de deur en trokken aan de bel. „Huiszoeking”, riep de agent. De Duitsers waren zo handig om boven twee of drie agenten een kwade SD’er te zetten. De agenten deden het werk, terwijl de Duitser een sigaret opstak en wat rondliep.
Krantje
Wij moesten voor de dag komen. Half aangekleed wachtte ik bibberend achter het huis. Vol ontzag keek ik op tegen die lui in uniformen. Wij stonden als gezin bij elkaar, terwijl agenten onze spullen doorzochten. Een potige hoofdagent van de politie Hengelo keek in de schuur. In de fietstas van mijn vader vond hij een achtergebleven krantje. Die agent was alleen in het schuurtje. Hij had het papiertje kunnen wegmoffelen. In plaats daarvan kwam hij er triomfantelijk mee naar buiten. Met gestrekte arm hield hij de krant hoog in de lucht. De mof pakte meteen door. „Mitkommen”, zei hij tegen Van Duren. Mijn ouders konden blijven, omdat onze gast zei dat hij de fietstas had geleend. Na de oorlog kwam hij met hongeroedeem terug uit een concentratiekamp. En stierf. Om een krantje. Om een krantje.
Ik werd wild toen ik zag dat die agent ons verraadde. En angstig. Je zag al die gewapende lui om je heen staan. Dus je deed niks.
Na de oorlog heb ik 45 jaar bij de Nederlandse Spoorwegen gewerkt. Bij Hengelo was ik in burgerkleding bezig op een opslagplaats. Een agent vond dat verdacht. Een beul van een vent liep op me af. „Wat moet jij hier?” vroeg hij. Ik zag meteen wie het was. „Dat zal ik je vertellen”, zei ik. „In de oorlog is er bij ons huiszoeking gedaan. Er werd een krant gevonden. Iemand is daardoor omgekomen door ziekte. En dat is jouw verantwoordelijkheid. Met je bláádje. Ik ben Ten Voorde, Landmansweg nummer 3.” Hij werd wit om zijn snoet, draaide zich om en liep weg.
Het was een grote kerel, reed een Harley. Ik weet nog precies waar hij woonde. Op het moment dat hij voor je neus staat, gaan er verkeerde dingen door je hoofd. „Als ik een geweer had, schoot ik hem kapot.” Maar dat mag natuurlijk niet. En daar ben je uiteindelijk zelf de dupe van. Het is zo onredelijk. Niet eerlijk. Je doet iets goeds door onderduikers te helpen en je wordt er heel zwaar voor gestraft. En hij loopt vrij rond.
Koplamp
Na krantenman Van Duren kwamen er meer onderduikers bij ons. Vier gedeserteerde Duitsers, een Russisch meisje en vooral Joden. Mijn vader kwam in een verzetsgroep terecht. Lange Jan, was zijn bijnaam. Ik hielp hem soms ook. Mijn vader deed geen gewelddadige dingen. Hij verzamelde bonnen en vervoerde onderduikers. Het was gewoon mensen helpen.
Er zaten zelfs mensen ondergedoken in Goor en Markelo, 20 kilometer bij Hengelo vandaan. Nu had ik een fiets met een grote koplamp. Bovenop zat een knopje waarmee je het licht kon instellen. Maar de lamp kon ook open, en achter de lichtbol zat een loze ruimte. Ik kreeg dan bonnetjes, geld en een adres.
Als je naar Goor fietste, kwam je over het Twente-Rijnkanaal. Bij die brug stonden om de haverklap landwachters, Nederlanders in een Duits uniform. Echte smeerlappen. Ze fouilleerden me iedere keer als ik langskwam, maar konden nooit iets vinden. En nooit dachten ze: „Laat ik eens in die koplamp kijken.”
Tijdens zo’n smokkeltocht fietste ik langs een voormalige school. Daar zat de Waffen-SS. Er was geen fietspad dus ik fietste over de weg. Aan weerskanten hoge eikenbomen langs de brede straat. Toen ik voorbij de school kwam, stak een SS’er zijn hand omhoog. „Liegen”, zei hij. Er kwam een Engelse jager aan. Ik moest overdwars op mijn buik liggen. Hij lag ook op de grond. Hij zette zijn geweer op mijn rug en schoot op die jager. Ik dacht: „Ik wilde dat ik iets eerder of later was geweest.” Ja, dat denk je dan. Je hoopt maar dat het goed afloopt. Je denkt niet aan de dood. Die geweren zijn zware dingen, trouwens.
Na afloop raapte de soldaat zijn hulzen bij elkaar en liep zwijgend weg. Toen ben ik op de fiets gestapt en ben ik maar weer verder gegaan. Je raakt immuun voor zulke dingen.
Rijksdaalder
De datum van 5 juni 1944 staat in mijn geheugen gegrift. Ik was toen 14 jaar. Het onderduikadres van de Joodse familie Simons had geklaagd. „Die Joden worden me te vrij”, zei de man des huizes tegen mijn vader. Of hij een ander adresje voor ze had. Nou, dat had Gerrit Jan wel.
Toch werd de man die onderdak bood, gepakt. Hij werd naar de Scheveningse gevangenis gebracht. Daar had de SD wel middelen om je te laten praten. De man kwam weer thuis. Een dag later werd er bij ons aangebeld. Meneer Bronsema, een beruchte Jodenjager. Hij kreeg een rijksdaalder per gepakte Jood. En moest nu hij mijn vader hebben. Die was niet thuis. Bronsema kwam binnen en ging op een stoel zitten, het geweer in de hand. Mijn moeder, zus en ik moesten met onze rug tegen de muur staan.
Mijn vader was bij een bevriende NS-man –hij werkte ook bij de spoorwegen– een kopje koffie drinken. Ik vroeg Bronsema of ik mijn vader mocht halen. Hij stemde toe. „Als je maar weet dat ik hier je zus en moeder heb.”
Er zijn twee wegen naar dat huis van de vriend van mijn vader. Eentje over de weg. Die had zijn voorkeur, daar liep hij altijd. Maar er was ook een zandpad tussen de velden van mijn grootvader door. Mijn vader had een hekel aan die route.
Ik liep over de weg naar het huis toe. Ik wilde mijn vader zeggen dat hij niet naar huis moest gaan. Toen ik bij de vriend aankwam, zei hij: „Je vader is net weg.” Net weg? Dan had ik hem tegen moeten komen. Uitgerekend die dag nam hij het zandpad, en liep regelrecht in de armen van Bronsema. Ik had hem niet kunnen waarschuwen.
De boel werd afgezet door de Gestapo. Die droegen leren jassen en hadden honden aan de riem. Mijn vader mocht nog even wat spulletjes bij elkaar zoeken. Toen heb ik hem weggebracht. We zeiden niks tegen elkaar. Bij de apparatenfabriek zei hij: „Ga maar weer naar huis. En zorg voor je moeder en je zuster.” Ik dacht: „Man, man, je gaat de dood tegemoet.”
Mijn vader is op eigen houtje naar het politiebureau gegaan. De mannen in leren jassen achter hem aan. Ik ging terug naar huis. Hopend dat het goedkwam. En dat is niet gebeurd. Dan denk ik: „Wat heeft hij allemaal nog moeten meemaken?”
Mijn moeder is nog wezen praten met Bronsema uit Goor. „Lever mij drie Joden”, zei hij, „dan komt je man vrij.” Dan had hij zevenenhalve gulden verdiend. Na de oorlog werd hij veroordeeld tot veertien jaar cel. Na een paar jaar was hij weer vrij. Zo gaat dat in Nederland.
Schoolrapport
Vanuit de gevangenis in Scheveningen werd mijn vader naar Kamp Vught gebracht. In september 1944 heb ik nog een brief van hem gehad. Hij vroeg of ik een mooi schoolrapport had. Ik heb hem nooit kunnen antwoorden, want hij was al afgevoerd naar concentratiekamp Sachsenhausen. In Bergen-Belsen is hij waarschijnlijk overleden. Zijn graf is nooit gevonden.
Mijn vader mocht graag voordrachten doen, toneelspel. Colbert binnenstebuiten, oude bezem in de hand. Hij kon goed zingen, en fluiten met de mond. Ieder jaar ga ik samen met mijn vrouw naar concentratiekamp Bergen-Belsen om hem te gedenken. Om rust te vinden.
In concentratiekamp Sachsenhausen was ik echt kapot. Wij zaten voor een habbekrats in een splinternieuw vijfsterrenhotel, vlakbij. Ik stond bij de galg en dacht: Wat heeft die man hier moeten meemaken?” Ik zag dat de SS-artsen kamers hadden met granieten bakken. Daarin konden ze mensen ontleden. Onder de kamer was een cel waarin mensen daarop lagen te wachten. Dan zag zo’n arts een Russische krijgsgevangene met een groot hoofd. Dat vond-ie apart. „Maak die eventjes af en lever het hoofd in”, zei hij dan. Een oud-gevangene leidde me rond. „Je was blij dat je het zelf niet was”, zei hij.
Rozetje
Na de oorlog –er stonden lange rijen van mensen in de stationshal– kwam een man met een eersteklas algemeen abonnement naar mijn loket. Ik zat achter zo’n rozetje, met een schuifbak. Hij gooit zijn abonnement in de schuifbak en zegt: „Verleng dat eens even.” Ja, zo zei hij dat. Het was het hoofd van de landwacht in Hengelo, gedurende de oorlog. „Wat een ploert”, dacht ik. Ik deed het abonnement weer dicht, legde het in de la en schoof het onder het glas door naar hem terug. „Ik verleng het niet, want er kleeft bloed aan.”
Dat had ik niet mogen zeggen, natuurlijk. De chef Plaatskaarten zei: „Je hebt maar te verlengen.” Ik: „Dat doe ik niet.” Hij: „We zijn een dienstverlenend bedrijf.” Ik: „Ik wil hem nog wel voor het loket wegtrappen, maar verlengen doe ik niet.” Dus ik moest naar de hoofdstationschef, zo’n man met drie van die gouden balken met een sterretje. Hij zei: „We doen er zand over als het niet weer gebeurt.”
Vertrekstaaf
Op een regenachtige Hemelvaartsdag kwam een stoomtreintje binnen. De deur van de bagagewagen ging open. In de wagon stonden fietsen en één kinderwagen. Ik zei tegen de laadmeester: „Eerst de kinderwagen eruit. Als we die beschadigen, komt het nooit meer goed.” Bij het uitladen stootte ik met mijn elleboog tegen een fiets aan. Een die met vlammetjes was beschilderd. De jasbeschermer was van draadjes. Een Duitse fiets.
Er stond een jonge vent van 25 achter me op het station. Hij blafte tegen me. Dat was zijn fiets. Ik greep mijn ijzeren vertrekstaaf, haalde ermee uit. De ladingmeester sprong op mijn rug. „Niet doen Ten Voorde, niet doen.” Kun je nagaan wat een toorn.
Ik moest weer naar mijn leidinggevende. „Je moet die man excuses aanbieden.” „Ik een Duitser excuses aanbieden? In geen honderd jaar.” „Het zal toch moeten. Anders krijg je ontslag.” Hij overlegde met de hoofdinspecteur Vervoer. Die kwam naar mij toe en zei: „Nu moet je eens ophouden zeg, je vergalt je leven.” Daar had hij gelijk aan. Hij zei: „Dat zijn mensen die misschien helemaal niet met Hitler hebben meegedaan.” „Dat weet ik wel, maar je gaat generaliseren.”
Mercedes
Later ontmoette ik andere mensen. Duitsers van wie familieleden zijn omgekomen bijvoorbeeld. En in Berlijn zaten in de oorlog nog 30.000 Joden ondergedoken. Dertigduizend. Dat Duitsers dat deden, wist je toen niet.
Nu ik eraan terugdenk: in de oorlog kwam eens een SS’er bij ons thuis. Ondanks het bordje ”difterie” op de voordeur. Op zolder lag een gedeserteerde Duitser. De SS’er liep de trap op en stak zijn hoofd door het luik. De onderduiker lag voor zijn neus, achter een balk van 30 centimeter hoog. De militair kwam weer naar beneden. Hij had niks gezien.
In Emmen liep ik geüniformeerd op het station. Er kwam een grote Mercedes naast mij rijden. Dikke Duitse kop er uit. Hij zegt: „Ik moet de kortste weg naar Duitsland hebben.” Als je de overweg over bent, ben je er zo. „Dan moet je draaien, terug, tweede straat rechts en dan immer gerade aus” – 56 kilometer naar Groningen. Ik zie die man keurig draaien. Daar heb ik altijd nog schik van.”
Len-Marie: Als je hem hoort vertellen, besef je pas hoe erg het is
„Het waren gewoon mensen, die verzetsstrijders. De een was dokter, een ander boer. ”Lange Jan” werkte bij de spoorwegen. Zijn verzet begon laagdrempelig. De vader van de man die ik sprak, weigerde de eerste groep Joden die voor de deur stond. Hij durfde zijn leven niet op het spel te zetten. Zou ik in oorlogstijd een groepje vluchtelingen voor mijn deur verbergen? Gerrit Jan zei later „ja” tegen een andere man die een schuilplaats zocht.
Zo kwamen er steeds vaker onderduikers in huis. Op 16 juni 1944 ging het fout. Gerrit Jan werd opgepakt en kwam nooit meer terug. Dit was de consequentie van zijn verzetswerk. De familie weet niet waar hij is gestorven. Als je het zelf hoort, besef je pas hoe erg dit is voor Ten Voorde. Zijn vader is weg. Hij weet niet wat er is gebeurd. Na de oorlog krijgt hij conflicten met Duitsers.
Ten Voorde generaliseert. Is dat onbegrijpelijk? Toen ik dit hoorde, zat mijn hoofd direct vol met de bekende naoorlogse beschouwing. Er waren ook goede Duitsers. Ze waren gehersenspoeld; ze moesten het doen. Maar dat is niet relevant. Je zou je vader maar verloren hebben door de Duitsers. Het is bijna onmogelijk om dan niet zwart-wit te denken over Duitsers.
Mooi vind ik dat hij met een Duitse vrouw is getrouwd. Ik zou dat voor onmogelijk houden.”
Doorverteld
Even écht luisteren. Een generatiekloof dichten. Jong vraagt, oud vertelt. In deze serie vertellen getuigen van historische gebeurtenissen hun verhaal door aan jongeren. Zodat hun verhaal voortleeft. Deel 1.
Oproep
Kent u een jongere en oudere die met elkaar in gesprek zouden kunnen gaan voor deze serie? Of bent u zelf zo iemand? Neem dan contact op via info@puntuit.nl.