„Dirk, Ries, Arne en Carina, lêûk, da-de-gullie wou meedoen. En bedaaankt, war!” mailt biologiedocent ir. K. de Groot na een interview over zijn grote passie: de instandhouding van dialecten. „We zijn hiejl benieuwd hoe of dè we in de kraant komme te staon...”
In zijn lokaal op de Gomarus Scholengemeenschap in Gorinchem hangen de resultaten van zijn onderzoek aan de muur: „Kijk, de grens tussen het gebied waar ”groen” wordt gezegd en het gebied waar ze ”gruun” zeggen, loopt ongeveer over de Diefdijk, de grens tussen Zuid-Holland en Gelderland”, wijst de docent. „Maar de grens tussen ”nieuw” en ”nij” loopt weer heel anders. Onverklaarbaar.”
De Groots vader woonde zijn leven lang in Spijk, zijn moeder kwam uit Sprang-Capelle. „Beiden bleven hun eigen dialect zuiver spreken. Ze maakten weleens grapjes over elkaars woorden. Toen ik op zesjarige leeftijd naar school ging, leerde ik een derde taal: Nederlands.”
Sterk taalgevoel
Dat is niet te laat, wil De Groot direct maar een misverstand wegnemen. „Helaas leren veel kinderen niet meer dialect spreken, omdat hun ouders thuis Nederlands proberen te praten: ze denken dat hun kind daar baat bij zal hebben als het naar school gaat. Het is echter bewezen dat dialectsprekers er geen nadeel van ondervinden als ze pas op school Nederlands leren praten. Door hun ‘tweetaligheid’ hebben ze vaak juist een sterk taalgevoel.”
Op de website van zijn school plaatste hij een oproep: „Dialect is niet ‘dom’! Dialecten zijn veel ouder dan het Nederlands! Dialect is interessant! Dialect is iets van jou zelf: het is jouw eigen taoltje! Dialect is cultuur! Dialect moeten we bewaren! Het is jammer dat de dialecten dreigen te verdwijnen! Dus: Blijf jij gewôôn plat praote!”
Leerlingen die zijn betoog willen ondersteunen, zijn er genoeg. Vier van hen schuiven rond de tafel. Twee anderen kunnen niet, maar doen dolgraag via e-mail een duit in het zakje. Want, mailt Judith Dekkers uit Sprang-Capelle, „ik vind het leuk om dialect te spreken, omdat je op die manier kunt laten merken waar je vandaan komt.”
„Het is leuk omdat het anders is”, vult Roos-Anne van Klinken uit Poederoijen aan. „Thuis praten we bijna allemaal dialect; de jongste drie doen het niet. Als vriendinnen bij mij thuis zijn, moeten ze er wel om lachen. Wij hebben het over sprietsen, aseme, bochte en andere ‘rare’ woorden.”
Het verzoek van De Groot om mee te werken beantwoordde Roos-Anne in stijl: „Ha beste mentòr, Hier hedde mn antwoord. Da ge aan mij gedocht het, da vin ik toch reuze! Joa een bietje plat praote kan ik wel. Mar goed, wanneer mot ta gebeure, want zoe vaak zei ik nie op school war! kHe tenslotte mn exames, en mn voader zeed....... leare zulde! :) kHeur het wel! Houdoe war!”
Automatisme
Carina de Raad uit Meeuwen praat op school Nederlands. „Thuis schakel je automatisch over op dialect. Daar hoef je niet bij na te denken. Dat gebeurt al als ik m’n moeder aan de telefoon krijg. Ik leerde pas Nederlands praten toen ik naar school ging. Daar heb ik nooit last van gehad.”
Haar dorpsgenoot Arne Moelijker blijft op school gewoon Meeuwens praten. „Da doe-de gewôôn van èèges”, glundert hij. Docenten en medeleerlingen hebben er zelden moeite mee. „We verstaan elkaar hier wel.”
En dat ondanks de verschillen op de Gomarus. „Gorinchem ligt op een drielandenpunt”, zegt De Groot. „Aan de Alblasserwaarders hoor je dat ze in Zuid-Holland wonen, in de regio Vuren gaan we duidelijk richting Gelderland en aan de overkant van de Waal begint het al wat Brabants te klinken.” „Lussie nog een baksie?” (Alblasserwaard) wordt in zuidelijker streken uitgesproken als „Lust-e-gij nog een bakske?” In beide gevallen verschijnt er koffie op tafel.
Zelf gaf de docent twee jaar les in Amersfoort. Daar werd hij aangesproken op zijn zachte g. Nadat hij naar de Gomarus overstapte, begon hij in 2004 aandacht te vragen voor de rijkdom van streektalen. In elke aflevering van de schoolkrant schreef hij er een artikel over, tot het blad in 2013 werd opgedoekt. Als hij voor een afwezige collega moest invallen, vulde hij het uur met „’n Lessie streektoal”, onder het motto: „Praot mor gewôôn!”
De Groot maakte werkbladen en een PowerPointpresentatie, liet leerlingen stukjes in hun dialect vertalen en nam video’s op. Op het digibord verschijnt een filmpje waarin Rens Duijster het Jip-en-Jannekefragment ”Opa is er” in rond Veens voordraagt.
De docent uit Spijk zette ook een onderzoek op. Honderden leerlingen, ouders en grootouders vulden een vragenlijst in. Zo bracht De Groot grenzen in kaart. Van enkele woorden heeft hij die kaart aan de muur hangen, op het bord waarmee hij zijn passie promoot. „Tegen ouders uit Sliedrecht heb ik weleens gezegd dat ze het in het buitenland gemakkelijk hebben. Als ze vragen: Wèèr is de butter? verstaat een Engelsman dat meteen.”
Fits of fiets
Ries Verhoeven praat zelden dialect meer sinds hij van Nederhemert naar Brakel verhuisde. „Mijn ouders zijn Rotterdammers, dus ik leerde het dialect niet thuis, maar van vriendjes. Ik kan het nog wel, maar het gaat niet meer vanzelf.”
„Bij ons in Meeuwen wordt het ook minder”, zegt Arne. „Wij gaan met aardbeien langs de deur. Dan zijn er steeds meer mensen die in het Nederlands antwoord geven.”
Voor Dirk Bouman uit Wijk en Aalburg is dialect spreken een vanzelfsprekendheid. „Het is jammer dat steeds minder mensen het doen. Mijn vader komt uit Wijk. Mijn moeder niet; ze praat een beetje Wijks, maar zodra ze familie van de Veluwe aan de telefoon heeft, gaat ze in haar eigen dialect verder.”
Dialect hoort bij een dorp en een streek, vinden de leerlingen. „Maar je moet ook wel normaal Nederlands kunnen”, zegt Ries.
Streektaal is cultuurgoed, geeft De Groot aan. „Heel ons voorgeslacht sprak het en nu zie je het soms in twintig jaar tijd verdwijnen. Heel jammer. We spreken ook niet over ABN, alsof Nederlands beschaafd en dialect onbeschaafd zou zijn.”
Het gesprek gaat voortdurend over naar het uitwisselen van woorden en verschillen in uitspraak. „Soms is er binnen een dorp nog verschil”, zegt Arne uit Meeuwen. „Carina zegt fits, ik fiets.”