Dichten in het spoor van de traditie
Het idee om zelf een Schriftberijming te maken, wekt misschien de nodige schroom. Maar wie in het voetspoor van Marnix, Revius, Lodenstein, Da Costa, Beets en vele andere dichters gaat, staat in een kostbare traditie. Dichten over een Bijbelgedeelte is aandachtig lezen en vervolgens de tekst in eigen woorden zo mooi en goed mogelijk proberen over te dragen.
Dichten heeft in onze tijd de naam van ”vrije uitstorting van het eigen gemoed, liefst in rijmloze verzen”. Maar dichten in de traditie van de Schriftberijmers uit het verleden is iets heel anders. Wie dat probeert, ontdekt dat het een ambacht is waarvoor je weliswaar aanleg moet hebben, maar dat je ook leren en oefenen kunt door te luisteren naar andere dichters – en hoe kan dat beter dan door te proberen de beste en mooiste poëzie uit de Bijbel in je eigen taal te vatten?
Als je dat doet, begrijp je bovendien waarom al die dichters en dichteressen van vroeger op zondag uit de kerk de ganzenveer pakten om Schriftberijmingen en andere geestelijke verzen te gaan maken. Een persoonlijker verwerking van de preek en de Bijbellezing bestaat bijna niet. Voor wie het graag eens proberen wil: hieronder zes handvatten.
1. Kijk en luister goed wat de tekst zeggen wil.
Het uitgangspunt voor een berijming is altijd de Bijbeltekst. Wie Hebreeuws of Grieks kan lezen, is ver in het voordeel. Wie dat niet kan, doet er goed aan om via andere hulpmiddelen zo goed mogelijk een idee te krijgen van de betekenis van de tekst – niet alleen de lading van de afzonderlijke woorden, maar ook de strekking van het hele lied, de context waarin het geschreven werd en de manier waarop het in elkaar zit. Je moet immers beslissen hoeveel coupletten je gaat maken, waar de meest ‘natuurlijke’ strofegrenzen liggen en welke woorden en gedachten veel nadruk moeten krijgen in de berijming.
Bijbelverklaringen kunnen daarbij helpen, maar het kan ook goed werken om diverse vertalingen in diverse talen eens naast elkaar te leggen – dat kan bijvoorbeeld via de website biblija.net, waar je teksten in allerlei Nederlandse, Engelse, Latijnse, Duitse of Friese vertalingen zomaar naast elkaar kunt zetten. Pas als je zo goed mogelijk begrijpt wat de dichter van de Bijbeltekst zeggen wil, kun je proberen die boodschap te gaan berijmen.
2. Uitbreiden of samenvatten mag, om het gevoel dat de tekst wil overbrengen te raken.
Een berijming is geen vertaling. Bij een berijming gaat het niet altijd om ”zo letterlijk mogelijk”, maar vooral om ”inhoudelijk zo direct en dichtbij mogelijk”. Werken op het gevoel heeft voor ons snel een negatieve klank, maar het is goed om te bedenken dat Calvijn ooit de gemeentezang invoerde om de emotie van de gemeenteleden meer ruimte te geven en de vurigheid en geestdrift aan te wakkeren. Dichtkunst en muziek –die daarop inwerken– zijn dé middelen om dat doel te bereiken.
Daarom is een letterlijke weergave niet per definitie het beste: een (vertaalde) Bijbeltekst hoeft niet meteen poëtisch en muzikaal geschikt te zijn om gezongen te worden. Dat kan bijvoorbeeld te maken hebben met moeilijke woorden in de tekst, of met een woordvolgorde die niet past op het ritme van de melodie. Niet iedere lezer en zanger kan zich even makkelijk inleven: sommige mensen hebben wat extra hulp en extra beelden nodig om bij de juiste emotie uit te komen. Dat betekent dat een berijmer de vrijheid heeft om soms te kiezen voor wat mooi klinkt, wat mensen raakt of wat verduidelijkend werkt – zolang hij de strekking van de Bijbeltekst maar geen geweld aandoet.
Niet voor niets werd Camphuysens versie van Psalm 121 een klassieker. Hij wist precies wat zijn lezers (levend in de periode van de Tachtigjarige Oorlog) in het hart raakte: „Ik hoor trompetten klinken/ De vijand is nabij;/ Ik zie harnassen blinken;/ En niemand is met mij./ Het hart klopt door ’t benauwen/ Dies laat ik, diep beschroomd,/ ’t Gezicht ’t gebergt aanschouwen,/ Of daar geen hulp van komt.” Dat is een zwaar uitgebreide (misschien té uitgebreide) versie van de Bijbeltekst, „Ik hef mijn ogen op naar de bergen, vanwaar mijn hulp komen zal.” Maar tegelijkertijd brengt dit lied het gevoel van Psalm 121 voor zeventiende-eeuwers heel dichtbij: iedereen kent de angst voor een naderend, vijandelijk leger.
Intussen blijven er moeilijke kwesties, zoals in Psalm 137, die eindigt met een voor ons zeer aanstootgevend beeld: het verpletteren van kinderen aan de steenrotsen. Of Psalm 78, waar God wordt vergeleken met een dronken man (althans, zo staat het in de berijming van Datheen). Laat je daar staan wat er staat, of maak je het allemaal nét iets passender voor je lezerspubliek (zoals in 1773 met Psalm 78 gebeurd is) om het gevoel van dat publiek beter mee te krijgen?
3. Vermijd zo veel mogelijk een theologische bril.
Van de allereerste psalmdichter in de Geneefse traditie, Clément Marot, is tot op de dag van vandaag onduidelijk bij welke kerk hij precies hoorde. Waarschijnlijk heeft hij zich zijn leven lang opgehouden in het niemandsland tussen Rome en Genève, zonder tot een overtuigde keus te komen. Dat Calvijn hem toch vertrouwde en aanzocht als psalmberijmer, komt waarschijnlijk doordat hij Marot kende als een groot dichter, die zorgvuldig naar de Bijbeltekst luisterde.
Die benadering paste bij Calvijns ideaal: zo goed mogelijk weergeven wat de tekst zegt, zonder daar een bepaalde uitleg van te geven of toepassingen bij te maken. Dat maakt dat de Geneefse psalmen niet gebukt gaan onder theologische visies en exegeses – ze bieden zelfs geen christologische toepassing bij psalmen die in de hele kerkgeschiedenis christologisch zijn geduid (zoals Psalm 22).
Het eigen theologische perspectief valt natuurlijk bij geen dichter ooit helemaal uit te schakelen, maar het is de moeite waard om dat zo goed mogelijk te proberen. De tekst moet niet afgewezen kunnen worden vanwege de ‘ligging’ van de dichter. Het zit ’m soms in kleine dingetjes: taalgebruik dat alleen voor insiders uit eigen kring herkenbaar is, een al te bevindelijke toepassing of een al te vrijzinnige duiding van de tekst.
4. Kies voor een duidelijk register, en handhaaf eenheid van stijl.
De kwestie van de taalregisters is misschien wel de moeilijkste voor dichters van Bijbelberijmingen. Er zijn nu eenmaal verschillende stijlen waarin gebeden, gezangen en preken verwoord kunnen worden: een hervormde preek klinkt alleen al door het woordgebruik en de toon anders dan een oud gereformeerde preek. Het is dus vanzelfsprekend dat dergelijke verschillen ook bij het maken van Schriftberijmingen een rol spelen.
Om dat te illustreren staan op deze pagina diverse versies van Psalm 42:2 afgedrukt. Geen van die versies is volmaakt, elke soort berijming heeft zijn eigen zwakke of zelfs aanstootgevende plekken. Maar samen laten ze zien dat het mogelijk is om eenzelfde tekst in heel verschillende registers weer te geven. Het ene register is niet beter dan het andere, al hebben ze elk hun eigen valkuilen.
Met het ‘bevindelijke’ register bijvoorbeeld loop je het risico dat je taal gebruikt die buiten eigen kring niet herkenbaar is (”goddelozen”, ”droevig peinzen”, ”eertijds”, ”’s Heeren volk”). Met het ‘populaire’ register krijg je snel dat de al te eigentijdse gevoelens (”dansend, swingend”) niet meer passen bij de oudtestamentische tempelgangers. En met het ‘hedendaagse’ register heb je weliswaar een mooie verwijzing naar een bekende hedendaagse filosofische leus (”Iedereen zegt: God is dood”), maar je loopt het gevaar dat je dat zó mooi vindt als dichter, dat je niet meer ziet dat de Bijbeltekst eigenlijk iets anders zegt.
Er zijn dus weliswaar verschillende registers mogelijk, maar die dienen wel aan bepaalde eisen te voldoen: ze moeten in dienst staan van wat de tekst zegt, ze mogen geen afstand scheppen door vervreemdend taalgebruik (al te geijkte, al te hippe of al te dichterlijke woorden die de aandacht van de inhoud afleiden) en vooral: ze moeten zich kenmerken door eenheid en trefzekerheid van stijl. Wat níét kan is bevindelijk in de ene regel en populair in de volgende. Het effect daarvan is zichtbaar bij de ‘herziening’ van 1773: het gebruik van ”voedsel” stoort bijvoorbeeld, omdat dat woord niet in een dichterlijk, maar in een zakelijk taalregister thuishoort.
5. Schrijf in het ritme van de melodie, en mijd stoplappen en rijmdwang.
De juiste melodie bij de juiste tekst is cruciaal. Een klaagpsalm kan niet op een vrolijk wijsje en een loflied niet op een treurige melodie. Wat de tekst betreft: zo natuurlijk mogelijk is altijd het beste. Lezers en zangers moeten niet afgeleid worden door de vorm, door botsende melodie- en tekstaccenten bijvoorbeeld, door ouderwets aandoende vormen van elisie (”saâm” of ”’k” in plaats van ”samen” of ”ik”) of door al te aparte woorden. Vaak verdienen de meest tijdloze woorden de voorkeur.
Hetzelfde geldt voor de zinsvolgorde en het rijm. Je hebt dichters die er alles aan doen om de zaak perfect te laten rijmen, en dan op onmogelijke zinsconstructies uitkomen, gedwongen rijmwoorden gebruiken of de regel opvullen met woorden die eigenlijk nergens op slaan en nauwelijks betekenis hebben (zie de rijmwoorden bij Psalm 1 van Datheen: „Maar dag en nacht heeft in Gods wet alleine/ Al zijnen lust, ja spreekt daarvan eenpaar;/ Die mens is welgelukzalig voorwaar”).
Soms is het, om de gedachte uit de Bijbeltekst goed te verwoorden, beter om het perfecte rijmwoord te laten vallen, en in plaats daarvan te kiezen voor halfrijm. Het zou bijvoorbeeld beter zijn om in de berijming hedendaagse stijl van Psalm 42 te kiezen voor „Alle hoop lijkt wel vergaan en/ Iedereen zegt: Waar is God?” Dat rijmt niet perfect, ”brood” en ”God”, maar genoeg om niet storend te werken – terwijl de inhoud van de berijming er beter van wordt.
Gevoel voor ritme is ook belangrijk. Probeer Psalm 81:12 van Datheen maar eens te zingen („Opent uwen mond/ Zeer wijd onbeladen,/ Ik zal hem terstond/ Met goede spijze,/ Naar Mijne wijze/ Rijkelijk verzaden”). De tweede helft laat je als zanger struikelen voor je het weet. Daarom is het een goed idee om een berijmde tekst voor jezelf uit te proberen op de bijbehorende melodie – dan hoor je pas hoe het echt klinkt, en waar de accenten moeten liggen.
6. Wees je bewust van het spanningsveld tussen vorm en inhoud.
Sommige van de hierboven behandelde punten kunnen als tegenstrijdig worden ervaren. Wie de nadruk op letterlijkheid en tekstgetrouwheid legt, ziet vooral het gevaar van te vrije vormen. Wie de nadruk legt op het overbrengen van een directe emotie, ervaart letterlijkheid algauw als star en afstandelijk en weinig lezersgericht. De een maakt andere keuzes dan de ander, maar dat betekent nog niet dat de ene benadering beter is dan de andere.
Vermoedelijk is het zoals met veel dingen in het leven: de middenweg is de beste. Dichters die zich bewust zijn van het spanningsveld, en zo goed mogelijk tussen de twee klippen proberen door te varen, bereiken vaak de beste resultaten. Neem Revius, die in het algemeen behoorlijk Schriftgetrouw werkt, maar niet bang is voor wat dichterlijke uitbreidingen om maximale muzikale en emotionele effecten te bereiken.
In zijn berijming van Davids klacht op de dood van Saul en Jonathan bijvoorbeeld. Waar de Bijbeltekst zegt: „Uw liefde was mij wonderlijker dan de liefde der vrouwen”, zegt Revius: „Gij waart al mijner zielen vreugd/ Uw vriendschap was mij meer geneugt’ / Als enig nieuw-getrouwed man / Zijn liefste bruid beminnen kan.” Daarmee brengt hij het gevoel dat David uit, heel dicht bij de liefdes- en vriendschapsgevoelens zoals zijn lezers die kennen – zonder aan inlegkunde te doen, en zonder afbreuk te doen aan de Bijbeltekst.
Vier stijlregisters
Herziening 1773:
’k Heb mijn tranen onder ’t klagen
Tot mijn voedsel dag en nacht,
Omdat spotters mij steeds vragen:
Waar is God, Die u verwacht?
Treurig is mijn ziel, gekweld,
Als ik mij voor ogen stel,
Hoe ik zong met stem en snaren,
Feest hield met Gods blijde schare.
Bevindelijke stijl:
Tranen zijn mijn spijs, en klagen
Dag en nacht, wanneer met spot
Goddelozen blijven vragen:
Waar is nu dan toch uw God?
Droevig peinst mijn ziel, beklemd,
Hoe zij eertijds was gestemd,
Toen ik God mijn zangen wijdde
Mij met ’s Heeren volk verblijdde.
Hedendaagse stijl:
Dag en nacht leef ik op tranen,
tranendrank en tranenbrood.
Alle hoop lijkt wel vergaan en
iedereen zegt: God is dood.
Ik heb heimwee naar de tijd
toen ik blij, vol vrolijkheid,
tussen jubelende zangers
meetrok met de tempelgangers.
Populaire stijl:
moet je mij zien, aangeslagen,
triest en huilend, dag en nacht,
als ze vol sarcasme vragen:
wie is God, waar jij op wacht?
weet je nog, hoe ’t is geweest?
samen vierden wij het feest:
massa’s mensen, dansend, swingend,
stralend en uitbundig zingend.