Met opa Goudriaan gaan de kleinkinderen grasmaaien en appels plukken. Oma zingt met hen. „Oppassen geeft echt een band. En je leert je kleinkinderen, elk met zijn of haar karakter, goed kennen.”
Ondanks de grotere beschikbaarheid van professionele kinderopvang is het oppassen door grootouders op kleinkinderen toegenomen, zo blijkt uit wetenschappelijk onderzoek.
Het echtpaar W. Goudriaan uit Papendrecht past inmiddels meer dan zes jaar op. Kleinkinderen hebben ze in Papendrecht, Alblasserdam en Ridderkerk. „De kinderen die niet in Papendrecht wonen, maken we door het oppassen toch vaak mee. Daarom vinden we het ook zo leuk”, zegt mevrouw Goudriaan.
Haar man en zij wijden elke twee weken twee dagen aan de jongste kleinkinderen. „Alleen zou ik het niet redden, maar juist toen de oppasperiode begon, ging mijn man met de VUT. We hebben veel ruimte rond het huis, dus de kleinkinderen vinden er hun bezigheid wel. Dan hebben ze geen speelgoed nodig. Als mijn man het gras maait, harken de kleinkinderen het bij elkaar. En ze mogen mee op de zitmaaier. Soms komen ze enthousiast vertellen dat ze appels hebben geraapt. M’n man laat ze even het laddertje op klimmen om de appels uit de boom te plukken.”
Samen zingen
Mevrouw Goudriaan is bijna vijftig jaar organiste in de hervormde gemeente van Papendrecht. „Met de kleinkinderen zing ik veel. Als ze al naar school gaan, zingen we de psalm die ze moeten leren. Dat heb ik van huis uit meegekregen; mijn vader zong ook veel. In ons eigen gezin zongen we na de avondmaaltijd het hele psalmboek door. Moeilijke melodieën, waarover pas een hele discussie ontstond, kennen wij eigenlijk niet.”
Een van de kleindochters gaat naar de muziekschool. „Ik heb met haar een notenbalk getekend, zodat ze de noten alvast kende. Dat vond ze leuk.”
Afgelopen voorjaarsvakantie ging het echtpaar uit Papendrecht met de vijf oudste kleinkinderen een aantal dagen weg. „We kunnen dit gelukkig allemaal doen; de Heere geeft ons gezondheid en liefde. Als onze kinderen ver van ons vandaan zouden wonen, zou het moeilijk gaan.”
Grootouder besteedt meer tijd aan kleinkind
Nederlandse grootouders pasten in 2006 vaker op hun kleinkinderen dan in 1992. Dit versterkt niet alleen de relatie met de kleinkinderen, maar ook de relatie met de eigen kinderen, zodat grootouders van hen later meer steun krijgen.
Dat blijkt uit onderzoek van T. Geurts, die daarop vandaag aan de Vrije Universiteit in Amsterdam promoveerde.
De commissie werkgelegenheid en sociale zaken van het Europees Parlement heeft 2012 uitgeroepen tot ”Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties”. De Europese landen willen voor oudere mannen en vrouwen mogelijkheden creëren om deel te nemen aan de arbeidsmarkt en aan het gezinsleven.
Geurts richt zich op dat laatste aspect: spelen Nederlandse grootouders een prominentere rol in het gezinsleven dan ooit tevoren, zoals volgens hem vaak wordt aangenomen? Door de langere levensverwachting delen grootouders een langere periode van hun leven met kleinkinderen. Er zijn gemiddeld minder kleinkinderen, waardoor grootouders meer tijd per kleinkind hebben. Maar hoeveel contact is er tussen grootouders en kleinkinderen nu eigenlijk?
Dat heeft de promovendus onderzocht aan de hand van interviews die zijn verzameld tijdens twee grote wetenschappelijke onderzoeken, The Netherlands Kinship Panel Study en The Longitudinal Aging Study Amsterdam.
Dat grootouders vaker oppassen, komt doordat hun volwassen kinderen daaraan meer behoefte hebben: meer moeders werken, en meer ouders zijn alleenstaand. „Grootouders zijn een achterwacht: zij bieden steun als hun kind moeilijkheden heeft.”
Anderzijds zijn de mogelijkheden van de grootouders afgenomen doordat de grootmoeders van nu vaker werken dan vroeger en vaker gescheiden zijn. Daarnaast zijn de opvattingen van ouders over formele kinderopvang positiever geworden en is die opvang ook meer beschikbaar doordat de wachtlijsten korter zijn.
Toch is het oppassen door grootouders toegenomen: 34 procent van de dochters en 33 procent van de zonen gaf aan dat hun ouders soms of vaak oppassen op de kleinkinderen. Daardoor dragen grootouders meer dan vroeger bij aan een kerntaak van de familie: verzorging en socialisatie van kinderen. Oppassen is overigens niet de enige vorm van contact; veel kleinkinderen logeren wel eens bij hun grootouders.
Als de kleinkinderen volwassen zijn, hebben ze volgens Geurts weinig contact met hun grootouders: gemiddeld zien ze elkaar zes keer per jaar en hebben ze ongeveer drie keer per jaar anderszins contact.
De relatie verandert vooral als de kleinkinderen uit huis gaan. „Beoordeeld aan de hand van de frequentie van contact, blijkt er een marginale verbondenheid te bestaan tussen de levens van grootouders en kleinkinderen als de kleinkinderen eenmaal het ouderlijk huis hebben verlaten”, stelt de promovendus.
Grootouders bleken gemiddeld vier volwassen kleinkinderen te hebben, van wie er met ongeveer één frequent en belangrijk contact was. En dan blijkt dat het oppassen loont: er is het meeste contact als er al een intensieve relatie was toen de kleinkinderen nog klein waren. „Investeren in kleinkinderen heeft dus positieve gevolgen. Een intense relatie met kleinkinderen tijdens de kindertijd van het kleinkind kan bijdragen aan sterke familiebanden later in het leven.” En, mooi meegenomen: „Ook het contact van grootouders met hun eigen kinderen is beter.”
Het bleek dat volwassen kleinkinderen gemiddeld meer contact hebben met de grootouders van moeders kant dan met die van vaders kant. Dat kan een gevolg zijn van het feit dat kinderen na een echtscheiding van de ouders vaak bij de moeder opgroeien.
De promovendus onderzocht overigens alleen hoe vaak er contact is; niet hoe warm die contacten zijn. Dat is ook minder goed te meten, al is het minstens zo belangrijk.
„Vroeger dacht je er niet aan om te gaan werken”
Op woensdag heeft A. Hofman-Bronkhorst uit Elspeet twee kleinkinderen uit het ene gezin, op donderdag twee uit het andere, en soms komen er ook nog uit een derde gezin.
Oppassen doet mevrouw Hofman al een jaar of tien. „Mijn dochter wilde graag een dag blijven werken. Zo is het begonnen. Zelf heb ik nooit buitenshuis gewerkt toen de kinderen klein waren; daar dacht je niet eens aan. Maar nu gaat dat anders; dat loopt gewoon zo. En ik vind het mooi. Met alle kleinkinderen heb ik een goede band; het is je eigen vlees en bloed.
’k Heb nu een kleinkind dat ’s morgens naar school gaat en dan ’s middags hier komt. Die kan zich al goed vermaken. Maar anderen willen graag beziggehouden worden: de ene keer jan-huigen-in-de-ton, de andere keer puzzelen, of we lopen naar de bakker of de bloemist. Het is superleuk. Je hebt vaak meer tijd voor hen dan je vroeger voor je eigen kinderen had.”