Jan Buisman: Geboeid door extreem weer
Het ‘weervirus’ kreeg Jan Buisman (86) al vroeg te pakken en heeft hem niet meer losgelaten. Dat bevestigt het leesboek ”Extreem weer!”, de jongste pennenvrucht van de gewezen onderwijzer.
Als jochie van vier maakte Jan Buisman bewust de extreme winter van 1929 mee in Culemborg. Geboeid stond hij het stadje te bekijken vanaf de dichtgevroren Lek. „Ik kreeg er niet genoeg van. Toen had het weervirus me al bij de kladden.”
Zijn belangstelling resulteerde na zijn pensioen in het schrijven van de achtdelige wetenschappelijke serie ”Duizend jaar weer en wind in de Lage Landen”, waarvan het zesde deel momenteel in voorbereiding is.
Van de hand van de gepensioneerde geschiedenisleraar verscheen vorige maand ook het populair geschreven leesboek ”Extreem weer!” (ISBN 9789051943580).
Hoe kwam u erbij om extreme weerssituaties te bundelen?
„Het lezen van het weer van alledag wordt na een poosje saai. Uitzonderlijke gebeurtenissen zijn veel spannender. Zo blijft mij bij dat de tornado in 1925 het plaatsje Borculo in de Achterhoek verwoestte. Ik werd in dat jaar in Culemborg geboren.”
Hoe belangrijk is het dat mensen iets afweten van extreem weer?
„Nederland is gevormd door weersextremen. Zo hebben stormvloeden de kustlijn verschoven en honderden dorpen verzwolgen.
Ook bepaalde het weer nogal eens de loop van de wereldgeschiedenis. Onder weerkundigen leefde bijvoorbeeld de wijsheid: drie strenge winters achter elkaar, dat komt nooit voor. Die veronderstelling nekte de Duitse opmars in Rusland. Ze hadden zich ”gründlich” voorbereid. Aan alles was gedacht. Maar dat er na de strenge winters van 1940 en 1941 nog één zou volgen: daar had niemand op gerekend.”
Wat dacht u toen?
„Hitler doet hetzelfde als Napoleon. Hij heeft Engeland niet verslagen, gaat naar Rusland, houdt geen rekening met de Russische winter en is zes weken te laat begonnen. Dit is het begin van Hitlers einde.”
Het schrijven van ”Extreem weer!” lijkt me een hele uitzoekerij.
„Ik heb alle onbeduidende weersomstandigheden uit mijn serie ”Duizend jaar” weggestreept. Dan houd je de krenten uit de pap over. En voor gebeurtenissen van na 1750 –waar het vijfde deel mee eindigt– heb ik geput uit andere publicaties van mezelf.
Niet al het extreme weer staat overigens in mijn nieuwe boek. Als mensen zeggen: „Het heeft verschrikkelijk geonweerd”, is dat zeker hun beleving. Maar zo’n bui valt plaatselijk. Ik heb me meer geconcentreerd op grotere gebeurtenissen zoalsstormvloeden, rivieroverstromingen, strenge winters en uitzonderlijke zomers.”
Waar liep u bij uw onderzoek tegenaan?
„Historici hebben de bronnen allang uitgeschud, behalve het weer. Het was zelfs zo dat ze bij een heruitgave van scheepsjournalen het weer eruit lieten. Daarin was toch niemand geïnteresseerd, zei men dan. Ik moest dus terug naar de oorspronkelijke bronnen.
En die bleken tot overmaat van ramp niet zo betrouwbaar als ik wel had gehoopt. Zo zoog een bron stormvloeden uit zijn duim.
Ook stuitte ik op het kalenderprobleem: op welke datum verandert het jaartal? In Frankrijk was dat met Pasen. Omdat die datum elk jaar verschuift, was het geregeld puzzelen in welk jaar een bepaalde ramp gebeurde. En zo tekenden de Engelsen ‘onze’ strenge winter van 1684 op in de annalen van het jaar 1683, omdat bij hen het jaartal met Maria Boodschap –25 maart– veranderde.
Historici die dat niet in de gaten hebben, gaan hiermee de mist in. Dan komen er twee strenge winters in de geschiedenisboeken terecht.”
Hebt u ook rampen uit de historie moeten schrappen?
„Ik niet, maar de Duitsers wel. Zo woedde er in 1362 een zware zuidwesterstorm in heel West-Europa. Die veroorzaakte veel schade. Torenspitsen knapten af en miljoenen bomen raakten ontworteld.
In Duitsland stond deze bekend als de ”Grosse Manndrenke”. Er zouden toen door een stormvloed in Sleeswijk-Holstein 100.000 mensen zijn omgekomen. Deze vloed was wel erg legendarisch: hij heeft namelijk nooit plaatsgehad.”
Andere stormvloeden liepen wel dramatisch af.
„Jazeker. De bekende Sint-Elisabethsvloed van 1421 richtte in Zeeland en Holland grote verwoestingen aan. Geschiedschrijvers telden wel 100.000 slachtoffers.
Dat aantal is heel lang letterlijk genomen, maar zo veel mensen woonden daar toen niet eens. Het aantal 100.000 wil niets anders zeggen dan „ongelooflijk veel.” De ”Tielse Kroniek” telt 2000 doden, vergelijkbaar met de ramp van 1953. Maar ook dat zijn er mogelijk nog te veel.
De altijd onderbelichte Allerheiligenvloed uit 1570 was veel ernstiger. Die heeft mogelijk meer dan 20.000 doden veroorzaakt.”
U hebt inmiddels een aardig beeld van het klimaat in de afgelopen duizend jaar. Wat viel u op?
„Rond het jaar 1000 is het zo warm dat Noren in Trondheim aan wijnbouw doen. De Vikingen stichten nederzettingen in Groenland. Dat ze die in de veertiende eeuw moeten opgeven, is een veeg teken: er breekt een koudere periode aan, de zogeheten kleine ijstijd. Die komt tot een dieptepunt in 1690. Uit die periode stammen ook de vele schilderijen met schaatsende mensen.”
En de laatste honderd jaar?
„Vanaf 1900 loopt de gemiddelde temperatuur in Nederland licht op en vanaf 1990 stijgt deze duidelijk van 10 tot 11 graden Celsius. Dat maakt het aannemelijk dat er momenteel iets verandert in ons klimaat.”
Ondanks uw passie voor het weer bent u het onderwijs ingegaan. Waarom?
„Ik was niet zo goed in natuurkunde. En vanwege de oorlog vond mijn vader het verstandig dat ik de kweekschool ging doen. Ik heb het daar buitengewoon naar mijn zin gehad.
Ik heb in 1943 overigens wel gesolliciteerd naar het KNMI. Daar was de pro-Duitse Hendrik Cannegieter directeur. Ik had hem een brief gestuurd met de mededeling dat ik „vanwege de tijdsomstandigheden” op de kweekschool zat. Die opmerking had ik beter voor me kunnen houden, want ik werd afgewezen. Op de brief die ik terugkreeg, stond een fors Duits stempel: „Senzor.”
Dat heeft het KNMI er echter niet van weerhouden mij in 1988 uit te nodigen om de geschiedenis van het weer te beschrijven. Sterker nog: voor ik begon, was de Europese subsidie daarvoor al aangevraagd.”