In een jappenkamp zat ze niet. Ook kwam ze tamelijk ongeschonden de oorlog door. Toch ervoer mevrouw C. W. A. Jenneskens-Sourbag uit Bussum de bezetting van Nederlands-Indië allesbehalve als normaal. „Er hing vaak een gespannen sfeer op straat. En als je niet diep genoeg boog voor de Japanners kreeg je klappen.”
Wat er precies gebeurde op de dag dat Japan capituleerde, kan Jenneskens (72) zich niet precies meer herinneren. „De vlag ging in ieder geval niet uit.” Zo heel verwonderlijk was dat niet. In Surabaya, de woonplaats van het gezin Sourbag, waren de Japanners nog heer en meester. Pas na de capitulatie kwamen de eerste geallieerde troepen. „Gurkha’s, Britse strijders van Aziatische afkomst. En Australiërs.”
Jenneskens was tien jaar oud toen Japan in 1942 Nederlands-Indië bezette. Surabaya lag destijds behoorlijk onder vuur. „Het was een havenplaats. Je hoorde de Japanse vliegtuigen overkomen en de bommen vallen. Dat was angstaanjagend. Mijn ouders, m’n oudere zussen, mijn broer en ik schuilden onder de tafel.”
De maanden daarna verliepen aanvankelijk alsof er weinig was veranderd. „Zolang je je normaal gedroeg, merkte je weinig van de aanwezigheid van de Jappen.” Dat veranderde toen haar vader, die van Molukse origine was, plotseling werd aangehouden. „Hij was ambtenaar bij de Nederlandse overheid. Dat maakte hem in de ogen van de Japanners verdacht. Ook mijn broer werd opgepakt. Hij zou zich negatief hebben uitgelaten over Japan. Beiden belandden in een kamp.”
Als klein meisje besefte Jenneskens niet wat er met haar vader en broer gebeurde. Ook had ze geen idee van wat de klasgenootjes moesten meemaken die verdwenen van de Nederlandse school waarop ze zat. De meesten werden opgesloten in kampen, velen overleefden het niet. „Toen een Japanner directeur werd van de school, hield mijn moeder ons thuis. Ze vond het te gevaarlijk om ons op de school te laten.”
Erger dan de bezetting vond Jenneskens de periode na de Japanse capitulatie, de zogeheten Bersiap-tijd. „In die tijd probeerden Indonesische vrijheidsstrijders zo veel mogelijk Nederlanders te vermoorden. Mijn vader is er bij omgekomen. Dat was heel erg. Stel je voor dat je het Jappenkamp overleeft en vervolgens door mensen van je eigen volk wordt omgebracht. Vreselijk.” Ook voor Jenneskens was het leven niet zonder gevaar. „Op ons huis kalkten separatisten wat onze afkomst was. Daardoor werden we min of meer een doelwit. We waagden ons zo weinig mogelijk op straat. Eén keer deed ik dat wel, toen kwam er een Gurkha achter me aan. Hij wilde mij hebben in ruil voor een fiets, vertelde hij m’n moeder. Ik had nog geen besef waar het over ging. Mijn moeder zei: Dat krijg je met mannen die lang van huis zijn. Later snapte ik pas waarom hij zo achter een jong meisje aanzat.”
In het Indisch verzorgingshuis in Bussum waar Jenneskens samen met haar partner woont, is de oorlog een vaak besproken onderwerp. „Veel mensen hier zijn getekend door de oorlog.” Dat ze zelf niet in een Jappenkamp zat, maakt haar nog wel eens verdacht in de ogen van anderen. „Ze lijken zich dan af te vragen of je wel goed was in de oorlog. Ik kan me daar vreselijk over opwinden. Gelukkig maar dat niet iedereen in een kamp heeft gezeten. Alsof je je daarop moet beroemen. Sommige mensen presenteren zich als voormalig kampgevangene. Laatst vroeg ik hier aan tafel wie van de aanwezigen echt in een kamp had gezeten. Het bleken er twee van de acht te zijn. Dan denk ik: Dat hoor je van Nederlanders ook. Na de Bevrijding leek het ineens of iedereen in het verzet zat. Laten we toch vooral eerlijk blijven.”
Dit is de vijfde aflevering in een serie waarin mensen terugblikken op de bevrijding van Nederlands-Indië in augustus 1945. Zaterdag het laatste deel.