Op de donkere dagen voor Kerst valt het licht van de komst van het Kind
Deze periode van het jaar zijn de dagen van het clair-obscur. Op de donkerte van de dagen voor Kerst valt meer en meer het licht van de advent van het beloofde Kind. Dat thema is prachtig verwoord in een gedicht van de Russische dichter Joseph Brodsky.
Ook een jongen van 17 kan de vertroosting Israëls verwachten en de belofte ontvangen dat hij niet zal sterven voordat hij de Messias zal hebben gezien. Toch stellen we ons Simeon voor als een oude man. Op het prachtige schilderij dat Rembrandt van hem schilderde, zijn laatste, heeft Simeon, terwijl hij het Kindeke Jezus in zijn armen houdt, een oud en verweerd gezicht, omzoomd door een grijze baard.
Het is een ontroerend tafereel. De tempel, Jozef en Maria die er met het Kind binnentreden om Hem aan Zijn Vader voor te stellen, en die twee mensen, Simeon en Anna, die het Kind herkennen en belijden.
Dit stilleven heeft de eeuwen door niet alleen schilders als Rembrandt, maar ook dichters geïnspireerd. Een van hen is Joseph Brodsky.
Brodsky (1940-1996) groeide op in een Joodse familie in Leningrad (Sint-Petersburg). Hij was geen voorbeeldige leerling, ging op zijn vijftiende al van school af, struikelde van twaalf ambachten in dertien ongelukken en werd om die reden gearresteerd door de Sovjetautoriteiten. Hij was een ‘parasiet’, en schreef ook nog eens gedichten. Hij werd in 1964 veroordeeld tot vijf jaar dwangarbeid, waarvan hij achttien maanden doorbracht op een boerderij in het dorp Norenskaya. In dergelijke omstandigheden raakten gevangenen snel ontmenselijkt, en als ze al vrij kwamen, waren zij de rest van hun leven bezet door mentale problemen en wraakgevoelens. Zo niet Brodsky. Op hem kregen de autoriteiten geen grip.
In 1961 had hij de dichteres Anna Achmatova ontmoet, een grootheid, vroom en koninklijk, die voor hem (volgens Brodsky zelf) het christelijk geloof belichaamde. Eén regel van haar heeft vooral diepe indruk op hem gemaakt, een regel uit een gedicht uit de cyclus ”De wilde roos bloeit”, over Dido die Aeneas moet laten gaan en hem toevoegt: „Jij beseft niet hoeveel jou is vergeven.” Zijn schuldgevoel, zijn ”calvinisme” zoals hij het zelf noemde, zijn verlangen naar vergeving, zijn weigering te haten, zijn besef ook ver verheven te zijn boven zijn kleinzielige vervolgers, zijn onbuigzaamheid die hem heel zijn leven zou kenmerken, vond hij in deze regel zozeer uitgedrukt dat hij die de rest van zijn leven als een ”talisman” met zich meedroeg.
Rembrandt
In 1972 vertrok Brodsky naar de Verenigde Staten, waar hij aan verschillende universiteiten doceerde en de gedichten en essays schreef die hem in 1987 de Nobelprijs voor literatuur opleverden. „Terwijl ik door mijn afkomst aan het Oude Testament verbonden ben, beschouw ik mijzelf als een christen. Geen goede, maar ik doe mijn best”, zei Brodsky eens in een interview.
Dat geloof spreekt onder andere uit het gedicht dat Brodsky in 1972 schreef over wat we als de schakel tussen het Oude en Nieuwe Testament kunnen zien: de ontmoeting van Simeon met het Christuskind in de tempel. Rembrandts schilderij was daarbij een van zijn inspiratiebronnen.
Het is een kristalhelder gedicht, dat beschrijft hoe Maria de tempel betreedt met het Kind op haar arm en daar Simeon en Anna aantreft. De pilaren van de tempel (”stammen van steen”) spreiden hun ”rijzige kruinen” beschuttend over Simeon, Anna en Maria, die daar staan „onttrokken aan blikken van mensen en hemel”. „Alleen bij het kind viel toevallig een straal/ van licht op zijn haar, maar hij wist nog van niets/ en brabbelde slechts wat in vredige sluimer,/ te ruste in Simeons veilige armen.”
Simeon zingt zijn lofzang op dit kind dat Gods „voortzetting” is, de bron van licht voor heidenen en voor Israël. En als hij zwijgt, daalt er een stilte neer. De echo van zijn woorden scheert langs het gebinte hoog boven hun hoofd en cirkelt daar „suizelend enige tijd” in het koepelgewelf rond, „zoals soms een vogel/ wel opvliegen kan, maar dan niet meer kan dalen.”
Simeons woorden en de daarop volgende stilte verwarren Maria, en Simeon zegt tot haar dat het Kind een voorwerp van tegenspraak van twisten zal zijn, en:
Hetzelfde metaal dat zijn lichaam, Maria,
zal pijnigen, zal ook doorwonden jouw ziel,
opdat door die wonde je zult gaan verstaan
hetgeen overlegd wordt in harten van mensen,
en oog krijgt voor al wat daar diep ligt verborgen.
Simeons taak zit er nu op, en hij verwijdert zich, een gekromde Maria en een gebukte Anna in het donker achterlatend. Door de lege tempel loopt Simeon naar „de gelige gloor” van de uitgang. Hij stapt ferm voort en houdt alleen even in wanneer hij de stem van Anna hoort. Maar die stem was „hem niet bestemd, nee, de Here / werd luide door Anna geloofd.”
De wind en het geluid van buiten dringen door de uitgang naar binnen als Simeon zijn dood tegemoet loopt. Nadat hij de deur van de dood heeft opengeduwd, belandt hij echter in een stille ruimte en draagt zijn ziel het beeld van het kind, „de stralende krans rond het donzige kruintje”, als een fakkel de duisternis in. En de vlam van die fakkel blaakt en het pad naar het rijk van de dood „raakte breder”.
Zo kan het licht van advent en Kerst ook een clair-obscur in ons duistere bestaan vormen, zoals het licht het Kind beschijnt op het schilderij van Rembrandt en Simeon begeleidt op zijn gang naar de dood in het gedicht van Brodsky. Tussen de kruinen van de „stammen van steen” valt er alleen een straal van licht op het Kind. In het duister van de tempel is er een uitgang van licht. Het Kind is de bron van licht, voor Israël niet alleen, maar ook voor heidenen, voor wie de enge weg naar de dood steeds breder wordt, verlicht door de stralende krans rondom de kruin van het Kind.
De auteur is historicus en publicist, en doceert kerkgeschiedenis aan het Hersteld Hervormd Seminarium.