Voor democratische mensen als u en ik is niets zo nodig als goed onderwijs. Dat is geen democratisch onderwijs, maar „aristocratisch” onderwijs. Daar is niets elitairs aan. Het is wel een christelijk ideaal.
In 1944 vroeg C.S. Lewis het zich al af: wat voor soort onderwijs heeft een democratie nodig? Wij leven in democratische samenlevingen: we kiezen onze eigen politieke vertegenwoordigers (binnenkort mogen we weer) en het basisprincipe van de democratie, dat van de gelijkheid, biedt ons allen kansen en mogelijkheden. Dat betekent echter ook dat wij, als democratische mensen, grillig en rusteloos zijn, voortdurend bedacht op het vervullen van onze kleine verlangens en banale genoegens, en vooral: dat we (stiekem) heel erg individualistisch en materialistisch zijn geworden.
Het onderwijs dat zo’n samenleving nodig heeft, zo luidde Lewis’ antwoord, is niet het onderwijs dat democraten graag willen, maar het onderwijs dat democratieën nodig hebben. Onderwijs dat democraten willen, is onderwijs dat alle verschillen nivelleert, waarbij iedereen zo ongeveer op hetzelfde niveau uitkomt en waarin geen plaats is voor excellentie. Wat een democratie nodig heeft, om zichzelf in stand te houden, is (sorry, maar Lewis zei het echt) aristocratisch onderwijs.
Dat onderwijs heeft niets met oude adel, rijkdom of privileges te maken, maar gaat over het je eigen maken van een traditie, goed leren denken, deugden ontwikkelen, het verlangen een beter mens te worden, jezelf uitdagen en harden, kortom: over een eervol leven. Dat ideaal, aldus nog steeds Lewis, is de „enige vluchtweg in een wereld die wordt verdeeld tussen wolven die de dingen die het leven goed maken niet begrijpen, en schapen die die dingen niet kunnen verdedigen”.
Goed onderwijs is dus: persoonlijke vorming, waarbij onderlegde en bevlogen docenten hun leerlingen inwijden in een traditie van denken, kijken en luisteren die erop gericht is dat zij –qua kennis en karakter– wat gaan voorstellen. Het is het tegenovergestelde van zogeheten ”persoonsvorming” in ”leergemeenschappen” waarbij leerlingen eindeloos pietepeuterig zitten te keutelen over hun eigen gevoelens en die van medeleerlingen.
De Lewisiaanse lofzang op goed, „aristocratisch” onderwijs klonk woensdag ook in het academiegebouw in Leiden, waar Jordi Wiersma (Seoul, 1987) zijn proefschrift verdedigde (”Democratie, deugden, docentschap: de docent als gids in de democratie”). Promotoren waren de kerkhistoricus Paul van Geest en de rechtsfilosoof Andreas Kinneging, en die namen staan al garant voor kwaliteit. En kwaliteit bezit ook deze proeve van wetenschappelijk kunnen.
Wiersma onderzoekt in zijn studie in de eerste plaats wie die democratische mens nu precies is. Die mens is een mens zonder richting of vast doel voor ogen. Hij richt zich vooral op zijn eigen leventje en de materiële verbetering daarvan. Hij heeft weinig oog voor zijn naaste die zorg behoeft, voor de publieke zaak of het algemeen belang. Daarvoor is hij te druk. Hij kan niet leiden, omdat hij niet in staat is zichzelf te leiden. Deze bedenkelijke eigenschappen zijn door de beeldcultuur en de digitale revolutie alleen nog maar versterkt. Vandaar dat die democratische mens weliswaar een product van de democratie is, maar ook een grote bedreiging voor de democratie vormt.
Wat is dus nodig voor die mens, voor u en mij? Voor de reformatorische mens, die –als ik het goed zie– van het oude, aristocratische ideaal naar het democratische aan het afzakken is? Goed onderwijs. Dat is onderwijs waarin die grilligheid en doelloosheid worden gecorrigeerd door het beste (het ware, schone en goede) wat in onze westerse traditie door een stoet aan denkers en schrijvers naar voren is gebracht. Niet alleen in de klassieke traditie, maar ook in de christelijke, met schrijvers als Thomas van Kempen en Erasmus. Die wijsheid is uitgekristalliseerd in een onderwijsprogramma dat bij de Grieken ”paideia” (vorming tot beter denken en handelen) en bij de Romeinen en in de christelijke traditie de ”artes liberales” (vrije kunsten) is gaan heten.
Zo’n programma gaat over de vraag hóé die noodzakelijke correctie kan worden aangebracht. Het eenvoudige antwoord luidt: door veel goede boeken te lezen, het liefst tussen je zestiende en je vijfentwintigste. Goede boeken lezen, dikke, vaak moeilijke boeken, vergt inspanning. Maar ja, een traditie kun je nu eenmaal niet erven. Als je je die eigen wilt maken, moet je daar heel erg je best voor doen. En dat lukt ons haast niet meer, omdat we de ganse dag naar beeldschermpjes zitten te turen.
Wat dus nodig is, ook op dit terrein, is een ommekeer, bekering. De goede leraar is daarbij als de socratische vroedvrouw. Hij of zij is een docent, geduldig, vriendelijk, humoristisch, met oog voor verschillen, een man of vrouw die kan enthousiasmeren, levens kan verrijken, van zijn of haar vak houdt en van zijn leerlingen of studenten houdt.
Het boek van Wiersma biedt veel wijsheid: over het probleem van de democratische mens, het klassiek-christelijke vormings- ideaal, het curriculum dat dat ideaal gestalte geeft, en het belang van de goede docent. Zijn boek leest bovendien als de spreekwoordelijke trein. Niet alleen omdat hij de stof beheerst, en daardoor al die schrijvers en denkers helder en bondig kan behandelen. Maar ook door de uitstapjes naar de actualiteit, die vaak met humor zijn doorspekt, bijvoorbeeld wanneer in een wat langere noot de barbarij van het Bargoens in onderwijskundige kring wordt getypeerd.
De bekende professor Frits van Oostrom, een van de opponenten bij de promotie, prees het boek nadrukkelijk, maar vroeg zich ook af of die tienduizenden docenten in middelbaar en hoger onderwijs er nu mee aan de slag zullen gaan. Eenlingen zullen het zijn, zei de kandidaat, kleine groepjes, maar die kunnen met elkaar een diepe en noodzakelijke verandering inluiden.
De auteur is historicus en publicist, en doceert kerkgeschiedenis aan het Hersteld Hervormd Seminarium.