Wetenschap | 13 april 1999 |
Nicolaus CopernicusDoor J. ReijnoudtCharles Darwin heeft het met zijn evolutietheorie toch bij het rechte eind. De gerenommeerde orthodox-gereformeerde theoloog die dat nu wil uitdragen en daarover ook nog een standaardwerk in voorbereiding heeft, zou in eigen kring een probleempje hebben. Zo'n toestand maakt begin 16e eeuw de sterrenkundige Copernicus mee. Toch is er anno 1999 geen predikant meer die Copernicus' ideeën vanaf de kansel zal betwisten.
Anderzijds schrijft hij ook wel eens iets over sterren. In de jaren 1497-1529 publiceert hij over 27 van zijn waarnemingen. Dat leidt ertoe dat hij door de kerk wordt aangetrokken voor de herziening van de gregoriaanse kalender. Ferme uitspraken doet Copernicus echter niet. Hij heeft onvoldoende zekerheid over de baan van de zon en de maan, vindt hij. Daar zit echter meer achter. Copernicus twijfelt ernstig aan de gangbare opvatting over ons zonnestelsel waarin de aarde het middelpunt van het heelal is. Dit geocentrische wereldbeeld is bovendien meer dan een wetenschappelijke opvatting: binnen de kerk is het zelfs min of meer een dogma. Dat stoelt zowel op bijbelse ideeën als op denkbeelden van Aristoteles. Deze Griekse filosoof gaat er in de 4e eeuw voor Christus van uit dat de zeven dan bekende hemellichamen netjes in cirkelvormige banen om de aarde draaien. Dat beeld klopt niet met de waargenomen werkelijkheid, maar daar ligt Aristoteles niet wakker van. De Egyptische sterrenkundige Ptolemaeus (ong. 100-170 na Chr.) neemt daar geen genoegen mee. Hij borduurt echter voort op de foute ideeën van Aristoteles en bedenkt een ingewikkeld systeem van hulpcirkels om de zaak toch kloppend te maken. Copernicus heeft daar geen vrede mee. Hij heeft er, op basis van zijn waarnemingen, de grootste moeite mee dat de zon elke dag om de aarde draait en alle andere planeten ook een baan om de aarde afleggen. Hij concludeert dat het juist andersom moet zijn. Niet de aarde, maar de zon staat in het middelpunt van ons zonnestelsel. Dit heliocentrisch wereldbeeld helios is Grieks voor zon waarin de aarde niet langer een centrale plaats inneemt, betekent een schok voor met name de kerkelijke leiders in die dagen. Dat beseft Copernicus zelf als een van de besten. Hij zet zijn gedachten slechts voor een beperkte vriendenkring op papier. Toch is het paus Clemens VII die hem in 1533 aanspoort om er een boekje over te publiceren. Nog aarzelt Copernicus. Uiteindelijk is het Georg Joachim Rhäticus, een van zijn studiegenoten, die hem over de streep trekt. Rhäticus krijgt in 1540 toestemming een manuscript af te maken en uit te geven. Dat probeert hij in Neurenberg, maar niemand minder dan de mannen Luther en Melanchthon trachten hem van dat idee af te brengen. Rhäticus wijkt daarop uit naar Leipzig. Daar draagt hij de klus over aan ene Andreas Osiander. Uitgever Osiander maakt er een potje van. Om kerk en wereld niet al te schokken, schrijft hij zelf een voorwoordje. Hij benadrukt daarin dat de hypothese van de stilstaande zon alleen bedoeld is ter vereenvoudiging van de berekeningen over de planeetbewegingen. Uiteindelijk verschijnt pas in 1543 het boek De Revolutionibus Orbium Coelestium, Over de omwentelingen der hemellichamen. Kepler en Newton hebben later aangetoond dat Copernicus wel degelijk goed zat. |
Het wiel is al uitgevonden in de tijd van de aartsvaders, maar ook het laatste millennium zat vol lumineuze ideeën. Van buskruit tot landmijn, van gloeilamp tot kernenergie, van step tot vliegtuig. In een reeks van honderd artikelen belichten we allerlei wetenschappelijke, medische en technische doorbraken, en het gedachtegoed van belangrijke wetenschappers, uit het bijna voorbije millennium.
Zie ook: Serie uitvindingen |