Wetenschap 20 juni 2000

Het zwarte goud

Door C. van der Wind
Als op 17 januari 1991 de geallieerde legermacht onder leiding van Amerika besluit de Iraakse troepen te verjagen uit Koeweit, gaat het de alliantie maar om één ding: de bescherming van de aardolievoorraden van dat land. Zouden de westerse grootmachten een dergelijke oorlog ook zijn begonnen als Koeweit geen olievoorraad had?

Een wezenlijke vraag, want sinds de eerste machinale olieboring in 1859 is deze grondstof van strategische betekenis. De machtige olie-industrie verwerkt de aardolie voor 90 procent tot brandstoffen zoals benzine, kerosine en gas- en stookolie. Het is duidelijk: geld, macht en politiek zijn onlosmakelijk verbonden aan dit vloeibare product.

Aardolie, ruwe olie of ruwe petroleum, ook wel het zwarte goud genoemd, is een mengsel van vloeibare koolwaterstoffen met wisselende hoeveelheden zuurstof, stikstof, zwavel en zware metalen. De kleur van de natuurlijke olie kan variëren van bruingeel tot gitzwart. Ook bezit ruwe olie een doordringende geur, afkomstig van de koolwaterstof, die zonder neusbescherming beslist onplezierig is.

Primitieve aardoliewinning dateert al uit de tijd van de Soemeriërs, een volk dat in het oude Mesopotamië leefde. De moderne olie-industrie komt rond het jaar 1852 tot stand bij de zoektocht naar betere verlichting. De Canadese arts Abraham Gesner ontdekt dat hij door het verhitten en scheiden van asfaltgesteente een goede lampolie krijgt. Vervolgens geeft Gesner dit product de naam kerosine, het Griekse woord voor was.

Een jaar later, in 1853, borrelt bij grondboringen naar water ook olie naar boven. De Amerikaanse industrieel Henry Bissell krijgt daarbij het idee dat het mogelijk moet zijn apart naar olie te boren. Hij sticht daarom in 1854 de eerste Amerikaanse oliemaatschappij, de Pennsylvania Rock Oil Company. Na onderzoek van het eerste oliemonster uit een natuurlijke sijpelplaats blijkt de vloeistof uitstekende lampolie te zijn.

Bissell geeft nog geen drie maanden later opdracht aan E. L. Drake te beginnen met boringen naar olie. Met een zelfontwikkelde boorinstallatie in een bouwvallig complex bereikt Drake op 27 augustus 1859 in Oil Creek Valley bij Titusville, Pennsylvania, een diepte van 21 meter. De volgende ochtend blijkt zijn put zich met olie te hebben gevuld. De aardolieproductie van deze eerste put bedraagt ongeveer 1500 liter per dag.

Het oneconomische vervoer van lampolie in de jaren erna brengt de Amerikaan John D. Rockefeller, de latere multimiljonair, op het idee pijpleidingen te gaan gebruiken. In 1870 richt hij de eerste grote oliemaatschappij, Standard Oil Company, op. In 1885 komt de maatschappij tot de ontdekking dat het bij- en afvalproduct van ruwe olie, de latere benzine, uitermate geschikt is als brandstof. Benzine is tot dan toe een ongewenst afvalproduct, dat de Amerikanen aan fakkels verbranden. Het is de opkomst van de auto die rond de eeuwwisseling de vraag naar benzine doet stijgen.

Ook Nederland mag zich sinds 1924 een aardoliestaat noemen. Bij boringen in Winterswijk komt dan voor het eerst olie naar boven. Tien jaar later is het de beurt aan Schoonebeek, waar de olie opborrelt. Ook de Noordzee levert het zwarte goud. Via een pijpleiding komt de vloeistof bij IJmuiden het vasteland binnen. Op dit moment voorziet Nederland voor 20 procent in de eigen behoefte.

Aardolie is op vele economische en politieke fronten een belangrijke grondstof. Als brandstof verhoogt zij de mobiliteit, maar er zijn ook oorlogen, kabinetscrises en bedrijfsfaillissementen door ontstaan.

Het voorbije millennium zit vol lumineuze ideeën. Een reeks van honderd artikelen belicht wetenschappelijke, medische en technische doorbraken en het gedachtegoed van belangrijke wetenschappers.

Zie ook:
Serie uitvindingen