Opinie 6 juni 2000


Verbondsbelofte is
Gods tóézegging

Door ds. W. van Sorge
Aan het verzoek om een reactie op het artikel van ds. A. Moerkerken over de schorsing van ds. R. Kok in 1950 voldoe ik gaarne.

Allereerst een persoonlijke notitie. Als jongeman ging ik in de gereformeerde gemeente te Rotterdam-Centrum naar de kerk. De strijd rondom de opvattingen van ds. R. Kok heb ik met intense belangstelling gevolgd. Bij zaken als het aanbod van Gods genade en de prediking van de belofte van het Evangelie voelde ik me zeer betrokken. De overtuiging dat het gelijk aan de zijde van ds. Kok lag, heeft mij op het spoor gezet naar de kerken die ds. Kok sinds 1956 is gaan dienen: de Christelijke Gereformeerde Kerken. Dit is de korte weergave van een lang verhaal, dat hier verder niet ter zake is.

Ds. Moerkerken geeft in kort bestek de feiten weer rondom de schorsing van ds. Kok en geeft ook een beoordeling van dit gebeuren. Helder geschreven en duidelijk verwoord. Hier en daar met (enige) kerkelijke zelfkritiek. In een toonzetting die stellig sympathieker aandoet dan de vele harde woorden die mijns inziens in en rondom 1950 gesproken zijn aan het adres van ds. Kok, zelfs vanaf de preekstoel (persoonlijke herinneringen!). En toch... een teleurstellend artikel. Ook in de visie van ds. Moerkerken is het terecht dat ds. Kok geschorst is vanwege zijn vereenzelviging van het genadeaanbod en de verbondsbeloften. Hier zou de kardinale dwaling van ds. Kok liggen. En juist op dit essentiële punt meen ik dat ds. Kok hartelijke instemming verdient, zoals ik nader wil toelichten.

Het uitgangspunt van ds. Moerkerken is de 'Schotse verbondsleer'. In deze leer staat het verbond der genade geheel onder de beheersing van de eeuwige verkiezing. Het meest wezenlijke in het genadeverbond is de onvoorwaardelijke heils- belofte van God, die alleen de uitverkorenen geldt en die dan ook in hun leven vervuld wordt. Deze traditie heeft in ons land grote invloed uitgeoefend (en nóg!).

Oudere theologen als Bullinger en Calvijn nemen hun uitgangspunt echter in het verbond zoals God dat in de tijd gesloten heeft met de gelovigen en hun kinderen. Aan hen allen komen de beloften toe. Met deze beloften gaat samen: de eis van bekering en geloof. Niet in die zin dat verbondskinderen zélf deze eis kunnen vervullen. De Heere moet eraan te pas komen en... Hij wil dit ook. Bekering en geloof worden door Hem niet alleen geëist, maar ook beloofd.

Logisch
Het is duidelijk dat deze beide opvattingen op verschillende wijze spreken over de verbondsbeloften. Moeten we deze inderdaad opvatten als onvoorwaardelijk en uitsluitend voor de uitverkorenen bedoeld? Deze gedachte lijkt op het eerste gezicht heel logisch. Men redeneert dan als volgt: God dóét wat Hij belooft (stelling 1), niet alle gedoopten worden zalig (stelling 2), conclusie: God heeft aan degenen die niet zalig worden dus niets beloofd, want anders zou Hij ontrouw zijn aan Zijn eigen Woord.

De grondfout van deze redenering is echter dat men de belofte van God opvat als een soort voorzegging. Als een verklaring van Gods eeuwig, onveranderlijk voornemen. Ik ontken niet dat er zulke beloften in de Bijbel staan (bijvoorbeeld de wederkomst van Christus). Maar het gaat bij de verbondsbelofte om Gods toezegging. En een toezegging wordt alleen vervuld in de weg van het geloof. Het volk Israël had de belofte dat het Kanaän zou beërven. Toch konden velen niet ingaan... vanwege hun ongeloof (Hebreeën 3:19). Was God dan onwaarachtig geweest en was Zijn belofte onbetrouwbaar geweest? Geen sprake van.

Vrucht
En wanneer heden ten dage helaas velen in ongeloof en onbekeerdheid voortleven en sterven, dan mag hieruit niet afgeleid worden dat de Heere niet met Zijn belofte tot hen gekomen zou zijn of dat Hij het niet echt geméénd zou hebben. De gedachte alleen al is tot oneer van God. Maar dan is dit het kwalijke, dat zij de Heere niet gesmeekt hebben om de vervulling van Zijn belofte, dat zij het beloofde heil veracht en het bloed van Christus onrein geacht hebben. Zó meen ik de Schrift te moeten verstaan en zó meen ik (anders dan ds. Moerkerken) te moeten stellen: De verbondsbeloften gelden wél voor alle gedoopten, maar worden alleen in het leven van de uitverkorenen gerealiseerd.

Nog een aandachtspunt. Als de verbondsbeloften niet alle gedoopten gelden, hóé kan ik dan te weten komen dat ze mij gelden? Dan zal ik éérst de vrucht van de verkiezing moeten vertonen: waar geloof in Christus, kinderlijke vreze Gods enzovoorts (zie DL I, 12). Maar juist dat waar geloof kan alleen maar een antwoord zijn op het belovende spreken van God! Hoe kan en mag ik echter dit geloofsantwoord geven als ik er niet zonder meer van uit mag gaan dat die belofte ook voor mij bedoeld is? Zo krijgen we een verhaal vol innerlijke tegenstrijdigheid. Om met prof. J. W. Maris te spreken: „Eerst het beloofde, dan pas de belofte... Het is inderdaad precies zo vreemd als het klinkt” (De Wekker, 12 mei 2000).

Een belangrijk punt is ook: Hoe stelt ds. Moerkerken zich een aanbod van genade zónder beloftenprediking voor? Is dit niet bij voorbaat een onmogelijke zaak? Het Goddelijk aanbod is als het ware gedompeld in Gods beloften. Lees bijvoorbeeld eens hoe de Heere met Israël worstelt om het behoud van het volk en tal van scherpe dingen zegt in Jeremia 2 v.v., maar tegelijk dat volk ook zo liefelijk nodigt met rijke beloften van ontferming, let wel: nog vóórdat er bekering bij Israël te bespeuren viel (3:12-14, 22).

Laten we in dit verband ook voorzichtig zijn met het spreken over een uitwendige roeping: dit wekt zo gauw de indruk dat het maar 'uiterlijk' is, in de zin van: 'niet echt gemeend'. De roeping komt tot ieder met dezelfde inhoud en we kunnen niet bij voorbaat zeggen dat zij alleen maar uiterlijk is. Wél maakt de Heere deze roeping tot een krachtdadige, een onwederstandelijke bij al de Zijnen (denk aan Lydia). Maar dit blijkt pas achteraf.

Beter en meer confessioneel verantwoord dan het spreken over uitwendige en inwendige roeping, is het mijns inziens om te spreken over ernstige en kracht(dad)ige roeping (vergelijk DL III/IV, 8 en 10). Deze twee zijn echter nauw op elkaar betrokken. Wanneer ik de welgemeende roeping in een tekening zou weergeven met een lijn, dan is de krachtige roeping niet een tweede lijn naast de eerste, maar het is doortrekking van de eerste lijn.

Hartelijke bewogenheid
Uit dit alles moge voldoende blijken dat ik de schorsing van ds. Kok ook na ruim een halve eeuw nog zeer betreur, omdat er mijns inziens geen bijbelse of confessionele grond was voor deze kerkelijke handeling. Wie ds. Kok heeft horen preken (zoals ik), weet dat hij vanuit een hartelijke bewogenheid de goedertierenheid en barmhartigheid van de Heere uitstalde en tot Hem uitlokte. Ook al zouden we over een enkele uitdrukking misschien kunnen discussiëren, de ernst en warmte en 'gunning' waren duidelijk te proeven. Ds. Moerkerken zal het me hopelijk niet kwalijk nemen dat ik ook voor de 'oude' ds. Kok veel achting had en heb: niet alleen voor zijn persoonlijke godsvreze, maar ook voor zijn prediking van aanbod én belofte.

Ik stem ds. Moerkerken toe dat je een ban in het leger kunt krijgen door een onschriftuurlijke leer te dulden. Kunnen we die ban niet in het leger krijgen door een schriftuurlijke leer de deur te wijzen? Naar ik meen is dit in 1950 gebeurd en zijn op deze wijze de leeruitspraken van 1931 verabsoluteerd en geradicaliseerd, mede door toedoen van degenen die later de Gereformeerde Gemeenten in Nederland gingen vormen. Toch blijkt in de praktijk meermalen dat het spreken van de Schrift het wint van synodale uitspraken, ook in de Gereformeerde Gemeenten. Wie zou hierover niet blij zijn?

Zie ook:
Een appèl uit Lemmer

Een scheur die niet geheeld kon worden