Voorkom theologische debatten in rechtszalen en openbare vergaderingen
Eed niet aan persoonlijke wensen aanpassenDe tekst van de eed moet vereenvoudigd worden tot Zo helpe mij God, zo schreef statenlid dr. C. H. Koetsier donderdag op deze pagina. Mr. G. Holdijk vindt het niet verstandig de eedstekst aan te passen aan de wensen van de personen die de eed uitspreken. Het einde zou zoek zijn nu de Nederlandse samenleving zo pluriform is geworden. De wijze van eedsaflegging heeft vooral in de negentiende eeuw en in de eerste helft van de twintigste eeuw tot tal van verwikkelingen en een uitvoerige, gecompliceerde jurisprudentie geleid. Ging het in het verleden dikwijls over het eedsgebaar, de laatste jaren is vooral de eedsformule in discussie. De woorden Zo waarlijk helpe mij God almachtig blijken onder degenen die de eed, en niet de belofte, wensen af te leggen, bezwaren op te roepen en men stelt alternatieve formuleringen voor. Dat is ook aan de hand in het 'geval-Koetsier'. Het zou te ver gaan om hier de discussies die in de loop van tijd hebben plaatsgevonden, inclusief de wetsgeschiedenis, te releveren. Men kan daarvoor, althans tot het jaar 1911, nog altijd uitstekend terecht bij de Leidse dissertatie van dr. Van Es, het Eedsvraagstuk. Wat uit de geschiedenis wel blijkt, is dat in die discussie juridische en theologische elementen met elkaar verbonden en verweven waren. Dat is ook zo in het 'geval-Koetsier'. Enerzijds, zo blijkt, is er de juridische kwestie waarin de rechter in casu een uitspraak zal moeten doen of de Provinciewet 1994 (artikel 14), die de bekende formule met zoveel woorden voorschrijft, prevaleert, óf de Eedswet van 1911, gewijzigd in 1916 en 1971, die varianten op deze formule zou toelaten. Dat is het geschil tussen de heer Koetsier en de commissaris van de Koningin van Noord-Holland. De commissaris houdt zich buiten iedere theologische discussie. Daarentegen is het duidelijk dat de heer Koetsier een theologisch probleem heeft met de geijkte formule, met name wat betreft het bijwoord almachtig. Tegen een formule luidend Zo waarlijk helpe mij God zou hij geen bezwaar hebben. Vervlochten Ik wil trachten de beide kanten van de zaak, de juridische en de theologische, voorzover dat mogelijk is, uit elkaar te houden. Volledig is dat niet mogelijk, alleen al vanwege het feit dat het verleden (van de wetgeving) en het heden (het theologische probleem) met elkaar verbonden zijn. Het zal nauwelijks enig betoog behoeven dat zich in de eedswetgeving van 1911 een in godsdienstig opzicht vrij homogeen (christelijk) samengestelde en tamelijk overzichtelijke samenleving weerspiegelt. Alhoewel..., maar daar kom ik op terug. Eerst zou ik nog op willen merken dat naar mijn overtuiging politiek en religie altijd, positief of negatief, met elkaar vervlochten zijn. Met de omstreden Duitse staatsrechtgeleerde Carl Schmitt zou ik kunnen zeggen: Alle prägnanten Begriffe der modernen Staatslehre sind säkularisierte theologische Begriffe. (Alle belangrijke begrippen van het moderne staatsrecht zijn geseculariseerde theologische begrippen - red.). In de tweede plaats merk ik op dat de eed als algemeen rechtsinstrument langzamerhand voor velen net zoiets is geworden als de algemeen erkende christelijke feestdagen. Ze worden in stand gehouden, hoewel de eigenlijke zin en betekenis ervan menigeen ontgaat. Een van Nederlands prominentste theologen van de twintigste eeuw, Van Ruler, schreef reeds in 1945(!) het volgende: Het tegenwoordige verval van de eedspraktijk is een typisch symptoom van de ontluistering en de vermenselijking van de staat. De eed als zodanig is niet meer dan een restant van de vervlogen christelijke eeuwen in de moderne, neutrale staat. Hij is op den duur niet te handhaven, als men staatkundig de openbaring loochent. Reeds vóór 1910 waren al problemen gerezen bij de eedsaflegging door degenen die niet tot een kerkgenootschap behoorden. In de Eedswet van 1911 werd dientengevolge een algemene wettelijke regeling gegeven van de wijze van afleggen van de eed en de belofte. De godsdienstige gezindheid werd daarbij, althans als uitgangspunt, irrelevant. Zij speelde namelijk alleen nog een rol in de uitzonderingsbepaling: uitsluitend indien de godsdienstige gezindheid van de eedsaflegger zou verplichten de eed op een andere dan de voorgeschreven wijze af te leggen, zou de beëdiging dienen te geschieden volgens de voorschriften van die gezindheid. Zo werd het beëdigen naar de wijze van de godsdienstige gezindheid van de getuige bijvoorbeeld van een positief vereiste tot een negatief. Als gevolg van een uitspraak van de Hoge Raad in een strafproces in 1913, die stelde dat de wet niet gold voor onkerkelijken, werd de wet in 1916 opnieuw gewijzigd. De Eedswet van 1916 stelde voor een ieder, kerkelijk of onkerkelijk, de verplichting vast om de eed af te leggen. Tot de belofte werd men alleen op verzoek toegelaten op grond van het argument dat men tot een godsdienstige gezindheid behoorde die het afleggen van de eed verbood, bijvoorbeeld de doopsgezinden. Bij de Eedswet van 1971 ontstond voor een ieder de mogelijkheid om, zonder nadere redengeving, een keuze te maken tussen eed en belofte. Deze keuzemogelijkheid was al eerder, in 1895, geschapen in de Provinciale Wet en de Gemeentewet voor ambtseden van bestuurders en volksvertegenwoordigers. In de geldende Provinciewet 1994 en de Gemeentewet 1994 is die keuzemogelijkheid gebleven en is wat betreft de eedsaflegging de geijkte formule gehandhaafd. Idem de Wet beëdiging ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal. Dit historische uitstapje heb ik mij veroorloofd, ten eerste om te laten zien hoe, wetshistorisch bezien, de godsdienst en de eed(sformule) met elkaar verweven zijn, en ten tweede om even stil te staan bij de vraag wat met de term godsdienstige gezindheid alweer historisch is bedoeld. Geen afwijkingen Onomstreden is het, in historisch licht bezien, dat daaronder zowel in de jurisprudentie van de Hoge Raad als naar de bedoeling van de wetgever verstaan moet worden kerkgenootschap dan wel de leer van zulk een kerkgenootschap. Dit blijkt met zoveel woorden uit de memorie van antwoord bij de wet van 1911. De wetgever heeft geen ruimte willen bieden voor afwijking van de voorgeschreven formulering op grond van individuele geloofsopvattingen van betrokkenen. De heer Koetsier kan zich mijns inziens niet beroepen op de Eedswet, maar wel op de term godsdienstige gevoelens in enkele wettelijke regelingen vóór onze eerste Grondwet van 1914. Voorzover mij bekend is er geen kerkgenootschap in ons land dat aan zijn leden het gebruik van een afwijkende eedsformule voorschrijft. Een duidelijke zaak dus? Of toch niet? De heer Koetsier heeft gelijk als hij er gewag van maakt dat in het laatste decennium van de vorige eeuw diverse ministers (of staatssecretarissen) van Binnenlandse Zaken in antwoord op vragen van Tweede Kamerleden hebben laten weten de term godsdienstige gezindheid niet meer aan een kerk of kerkleer te koppelen en concluderen tot een bredere reikwijdte van de wet, onder geen andere argumentatie dan dat de praktijk van afwijkende formuleringen van de eed zulks laat zien. Citaat uit antwoorden van (oud-)minister Peper van 8 juni 1999: Dat bijna een eeuw later aan de wet een bredere reikwijdte wordt toe- gekend blijkt eveneens uit de praktijk waarbij incidenteel aan gemeenteraadsleden en aan statenleden ruimte wordt geboden de eed op een andere wijze te doen, overeenkomstig de verplichting die de betrokkene ontleent aan de eigen geloofsbeleving. Hieruit blijkt overduidelijk dat wat de regering betreft een verruiming of een verschuiving is opgetreden van het historisch geobjectiveerde begrip godsdienstige gezindheid naar een hedendaagse subjectieve geloofsbeleving. De postmoderne cultuur eist ook hier haar tol. Tussen haakjes, de heer Koetsier heeft ook gelijk wanneer hij stelt dat de onderscheiden ministers van Binnenlandse Zaken er blijkbaar van uitgaan dat ook voor de ambtseed de wet van 1911 van toepassing is en niet of niet alleen de Provinciewet. Het is geen wonder dat, gezien de praktijk en het door de regering daarover ingenomen standpunt, door sommigen, onder anderen de Groningse hoogleraar staatsrecht Elzinga, gepleit wordt voor verandering van de wet in de richting van de door de regering voorgestane interpretatie van de term godsdienstige gezindheid. De vraag is of dit wenselijk is, nog afgezien van de vraag of een (of meer?) betere formulering(en) te bedenken zijn. Almachtige Deze vragen brengen mij ten slotte bij de bezwaren van de heer Koetsier tegen het woord almachtig in de eedsformule. Als niet-theoloog past mij echter terughoudendheid in dezen. In de eerste plaats zij erop gewezen dat de God van de Bijbel Zichzelf openbaart als zijnde de Almachtige (El Shaddai), zie in het bijzonder Genesis 17:1 en 35:11. Niet alleen het Oude Testament, ook het Nieuwe getuigt van de almacht van God, in de Heere Jezus Christus; zie onder andere Matthéüs 28:18. Ook het Apostolicum spreekt van de Almachtige als eigenschap van God. God is niet alleen, zoals daar beleden, de Vader, maar ook de Almachtige. Zijn almacht staat niet in de schaduw, maar wel in het licht van Zijn vaderschap. Deze geloofsbelijdenis van de kerk der eeuwen wil de geloofsbeleving van de individuele christen leiden en steunen. Theologen en ook leraars der kerk hebben bijvoorbeeld in het laatste kwart van de vorige eeuw uiting gegeven aan hun moeite met de belijdenis van de almacht van God. In die zin zijn de bezwaren van de heer Koetsier wel te plaatsen. Toch is er, bij mijn weten, geen christelijke kerk in Nederland die bij formeel besluit afstand heeft genomen van het bedoelde onderdeel van het Apostolicum. Derhalve moet men, meen ik, vaststellen dat de moeite die iemand kan hebben om de almacht van God in zijn godsbeeld op te nemen van particuliere aard is, niet berust op de opvatting of leer van een kerkgenootschap. Feitelijk heeft ieder mens zijn eigen godsbeeld. Hoe dit zij, dat de almacht van God in de eedsformule expliciet en als enig kenmerk wordt genoemd, wijst er waarschijnlijk op dat zowel de getuige, die de promissoire eed aflegt, als de politieke ambtsdrager, die een assertoire doet, vanwege eigen zwakheid, belijdt te vertrouwen op de ondersteuning door de Almachtige. Bovendien wordt daarmee uitgesproken en dat geldt vooral de ambtseed dat men geen hogere macht dan die van God erkent en vergoddelijking van iedere aardse macht afwijst. Debat voorkomen Even kwam de vraag aan de orde wat er zou moeten veranderen in de eedsformule om aan de bezwaren tegen de toevoeging almachtig tegemoet te komen. De heer Koetsier zou eenvoudig deze toevoeging weg willen laten. Of anderen dat ook als de oplossing zien, staat niet vast. Of iedereen deze operatie als winst beschouwt, is ook de vraag, maar het essentiële in de eedsformule blijft behouden: Zo waarlijk helpe mij God. Veranderingen die aan godsdienstige pluriformiteit in ons land, niet alleen in objectieve maar ook nog eens in subjectieve zin genomen, tegemoet willen komen, lijken mij niet raadzaam. Dat zou moeten leiden tot opname van een reeks formules in de wet óf tot de vrijheid voor persoonlijke variaties. Hoe dan ook moet voorkomen worden dat in deze tijd theologische debatten moeten worden gevoerd in de rechtszaal en de vergaderzaal. Naast datgene wat uit theologisch oogpunt het meest wenselijk of bevredigend is, heeft het juridische een zelfstandige betekenis. Het belang van correcte eedsaflegging in ons rechtsbestel moge duidelijk zijn, zowel wanneer het om bevestiging van de waarheid gaat als wanneer het de rechtsgeldigheid van besluiten betreft. Een rechtsbestel dat recht wil doen aan iedereen is een eis van rechtvaardigheid, maar het recht kan die doelstelling in concreto niet naderbij brengen door het belang van allen, waarheid en rechtszekerheid, afhankelijk te maken van individuele, subjectieve voorkeuren. De auteur is lid van de Eerste Kamer voor de SGP. |