Opinie 9 november 2000

Formulering „God Almachtig” doorkruist persoonlijke geloofsopvatting

Eed moet andersgelovige ruimte geven

In de klassieke formulering van de eed ligt de theologische opvatting besloten dat God almachtig is. De overheid treedt daarmee in de sfeer van de persoonlijke beleving van het geloof. Om dat te voorkomen zou de tekst met een vereenvoudiging tot: „Zo helpe mij God” zijn gediend, meent dr. C. H. Koetsier. Binnenkort doet de bestuursrechter uitspraak over de toelaatbaarheid van wijzigingen in de officiële eedtekst. Volgende week zal senator mr. G. Holdijk op onderstaand artikel reageren.

Bij mijn installatie als lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland in april 1999 vroeg ik de commissaris van de Koningin dr. Van Kemenade de tekst van de eed te mogen wijzigen. Zoals algemeen bekend luidt die: „Zo waarlijk helpe mij God Almachtig.” Men kan ook kiezen voor de belofte: „Dat verklaar en beloof ik.” Dat wordt door een toenemend aantal mensen gedaan, voor het merendeel niet-gelovenden. Er zijn echter ook christenen en andersgelovenden die bezwaar hebben tegen het afleggen van de eed en daarom kiezen voor de belofte. Maar er zijn ook gelovigen, waartoe ik ook mijzelf reken, die bij zoiets als een plechtige installatie dan wel het aanvaarden van een ambt het moment toch zo belangrijk achten dat zij daarbij de naam van God willen aanroepen.

De commissaris stond mij niet toe de eed te wijzigen, want, zo stelde hij, de tekst daarvan is vastgelegd in de Provinciewet. Dat is juist, maar er zijn voorbeelden van de installatie van leden van de gemeenteraad dan wel Provinciale Staten waarbij wijziging van de eed wel werd toegestaan. Zo kreeg de heer Feddema in 1998 bij zijn installatie tot statenlid in Zuid-Holland toestemming de eed te wijzigen in „Zo waarlijk helpe mij God, de Krachtige.” En reeds in 1994 werd in Aalten aan de heer Kaplan toegestaan bij zijn installatie tot raadslid de tekst uit te spreken: „In naam van Allah, de Erbarmer, de Barmhartige.” Het college van burgemeester en wethouders van Aalten had zich eerst tot het ministerie van Binnenlandse Zaken gewend om advies over deze ingrijpende wijziging te vragen. Dat advies luidde positief. Vorig jaar werd de heer Kaplan gekozen tot statenlid van Gelderland. Ook nu weer vroeg hij toestemming tot wijziging van de eed en hij kreeg die van de commissaris, de heer Kamminga.

Kerkgenootschap
Er werden vragen over de eedwijziging gesteld door Tweede-Kamerleden. In 1994 over het geval Aalten en in 1998 over het geval Zuid-Holland. In beide gevallen waren het kamerleden van de SGP die de vragen stelden. Zij vroegen aan de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie of deze wijziging niet in strijd was met de wet van 1911 over de vorm van de eed. Ook vroegen zij of de op deze wijze afgelegde eed wel rechtsgeldig was. Als dat niet het geval zou zijn dan zouden Feddema en Kaplan niet als statenlid respectievelijk raadslid kunnen optreden. Dan zouden de staten en de gemeenteraad een probleem hebben, want bepaalde besluiten zouden niet rechtsgeldig kunnen zijn en de betrokkenen zouden ten onrechte aan het parlementaire werk meedoen. Na de weigering van de commissaris mij een wijziging toe te staan werden eveneens schriftelijke vragen in de Tweede Kamer gestel, nu door de PvdA.

Het antwoord van de ministers luidde steeds dat een variant op de eedtekst niet in strijd was met de wet. Immers, de Wet op de vorm van de eed van 1911 staat afwijking van de tekst toe „indien hij aan zijn godsdienstige gezindheid den plicht ontleent, de gelofte of de bevestiging op andere wijze te doen.” Met andere woorden, wie bijvoorbeeld op grond van zijn geloofsovertuiging God niet almachtig wil noemen, mag kiezen voor een andere tekst. De betrokkene moet zelf beoordelen of hij/zij wil afwijken van de voorgeschreven formulering, want dit hangt samen met zijn of haar persoonlijke geloofsbeleving. De ministers leggen dus de woorden „godsdienstige gezindheid” niet uit als religie of geloofsgemeenschap, maar als persoonlijke geloofsovertuiging. Dit is van beslissend belang, want het geeft daarmee ook aan christenen de mogelijkheid af te wijken van de vastgestelde tekst, ook al worden zij daartoe niet verplicht door het voorschrift van hun kerkgenootschap.

Alle keren dat vragen zijn gesteld aan de ministers over de toelaatbaarheid van wijziging van de eed, hebben zij die positief beantwoord.

Klankassociatie
Waarom heb ik bezwaar tegen de officiële tekst? Ik ben van mening ben dat de wet iemand niet mag voorschrijven hoe hij of zij in God behoort te geloven. Met andere woorden, mijns inziens dient een overheid zich te onthouden van nadere kwalificaties van God. Welke eigenschappen aan God worden toegeschreven is iets wat de gelovige zelf naar eer en geweten mag invullen.

Sommigen leggen de nadruk op Gods liefde, anderen op zijn/haar barmhartigheid dan wel gerechtigheid. De tekst „God almachtig” gaat uit van een bepaalde invulling van het denken over God, die zeker een grote rol in het geloofsleven van mensen heeft vervuld en dat voor sommigen nog doet, maar voor anderen juist niet. Niet alleen is deze eigenschap steeds meer ter discussie komen te staan, zeg maar gemakshalve na 'Auschwitz', maar het is ook zeer de vraag of zij voldoende bijbels gefundeerd kan worden. Zeker niet in de zin van het Latijnse ”omnipotens”. Ik zal hier op dit theologisch punt niet verder ingaan, maar ik volsta met erop te wijzen dat de Hebreeuwse term El Sjaddai niet per se als ”almachtig” behoeft te worden vertaald maar door ”in alles zichzelf genoeg”.

Om twee redenen acht ik dus wijziging van de eedtekst gewenst: de wet moet iemand niet voorschrijven hoe hij/zij in God gelooft en persoonlijk acht ik de eigenschap almachtig niet voor de hand liggend bij het geloof in de bijbelse God.

Zoals gezegd, de commissaris stond mij niet toe de eedtekst te wijzigen. Ik heb toen zowel de belofte als de door mij aangepaste eedtekst uitgesproken. Daardoor voorkwam ik dat mijn installatie tot statenlid niet zou kunnen doorgaan. De wet staat namelijk wel toe een toevoeging te doen aan de voorgeschreven tekst. De door mij geformuleerde eedtekst luidt kortweg „Zo waarlijk helpe mij God.” Daarbij sluit ik aan bij de tekst van de Engelstalige wereld, want in het Engels luidt de tekst eenvoudig: „So help me God.” Dat moet genoeg zijn.

Ik voel niets voor toevoegingen als ”de Krachtige”, want dat is puur een klankassociatie. Een moslim moet ook toegestaan worden, zoals in Aalten en Gelderland ook daadwerkelijk gebeurd is, op zijn of haar wijze de eed uit te spreken op grond van eigen geloofsbeleving. Dat geldt ook voor Jood, boeddhist, hindoe of welke andere gelovige dan ook. Mij wordt vaak gevraagd of er geen wildgroei dreigt te ontstaan van allerlei teksten als de deur, die nu op een kier staat, wordt opengezet. Ik ben daar niet bang voor. In de eerste plaats al niet omdat in onze geseculariseerde samenleving in feite al de meerderheid kiest voor de belofte. En onder hen zijn ook christenen en andersgelovenden. Maar vooral niet omdat wie de tekst wil wijzigen, dat altijd zal moeten motiveren, daarover bewust heeft nagedacht, dus niet op grond van een impuls een wijzigingsverzoek indient. Er gaat een stuk bezinning op de eigen geloofsbeleving aan vooraf. Maar het liefst zou ik zien dat de wettelijk voorgeschreven tekst zich beperkt tot „Zo helpe mij God”, conform de Engelse gewoonte dus.

Hoe verder
Na de weigering van de commissaris ben ik in beroep gegaan bij de bestuursrechter van de rechtbank te Haarlem.

Eind september kwam de zaak voor bij de bestuursrechter. Ik heb onder meer betoogd dat de wet van 1911 mijns inziens voldoende ruimte biedt om de tekst van de eed te wijzigen. Daarnaast heb ik gesteld dat er sprake is van ongelijke behandeling en rechtsongelijkheid wanneer aan de een wel wordt toegestaan de tekst te wijzigen en aan de ander niet. Ik heb mij uiteraard beroepen op de antwoorden van ministers op de vragen van kamerleden.

Van de zijde van de commissaris betoogde de griffier dat niet de wet van 1911 maar de Provinciewet in dit geval geldt. De Provinciewet schrijft de tekst van de eed dwingend voor, en voor 1956 was de eedaflegging zelfs in de Grondwet geregeld. Maar ook al zou de wet van 1911 gelden, dan nog zou mij terecht wijziging zijn geweigerd. Want met de woorden ”godsdienstige gezindheid” wordt niet de individuele geloofsovertuiging bedoeld, maar de leer of het voorschrift van het kerkgenootschap waartoe betrokkene behoort. Pas als dat dwingend zou voorschrijven dat hij of zij een afwijkende formule moet kiezen, voorziet daarin de wet van 1911, aldus de griffier.

Binnenkort wordt de uitspraak verwacht. Hoe die ook moge uitvallen, ik heb in ieder geval bereikt dat de aandacht gevestigd is op de door velen gevoelde noodzaak de tekst van de eedformule opnieuw te bezien in het licht van de gewijzigde en gevarieerde geloofsovertuigingen van deze tijd.

De auteur is statenlid voor GroenLinks in de provincie Noord-Holland.