Ode aan de vaste telefoon: verbinding van vaste lijn is verbroken
De vaste telefoon verdwijnt uit steeds meer huizen – en met hem een schat aan herinneringen. Wie heeft er nooit een krulsnoer uit de knoop gepeuterd? En waar was nu eigenlijk dat witte knopje voor?
Huize Van der Maas is sinds een aantal maanden onbereikbaar. De vaste telefoon heeft namelijk de geest gegeven. Eén, twee keer gaat het toestel over en zwijgt dan stil. Wie er snel genoeg bij is, krijgt bij het opnemen slechts een langgerekte pieptoon aan de lijn. Er moet, kortom, een belangrijk besluit worden genomen. Kopen we een nieuwe – of zwichten we voor de zeden van de tijd?
Die zeden, dat wil in meer dan de helft van de Nederlandse huishoudens zeggen: de mobiele telefoon. Uit onderzoek blijkt dat er anno 2024 nog iets meer dan 4 miljoen vaste telefoonaansluitingen zijn in ons land. Ter vergelijking: in 2012 waren dat er nog ruim 7,5 miljoen. Bovendien wil de aanwezigheid van een aansluiting niet zeggen dat de lijn ook daadwerkelijk functioneel is; in een enquête onder telefoongebruikers zegt maar liefst 73 procent van de Nederlanders de vaste telefoon nog nauwelijks te gebruiken. Het beeld is duidelijk: de tijd van tikkentellers en „met het huis van…” neigt naar een einde.
Omschakeling
Toen ik voor mijn zevende verjaardag een speelgoedtelefoonset cadeau kreeg, vertegenwoordigden die twee blauwplastic toestellen voor mij alles wat een goeie telefoon te bieden had. Ze hadden een hoorn met een krulkabel, druktoetsen en een snoer dat precies lang genoeg was om me vanuit de woonkamer door de spijlen van de trap heen met mijn broertje op de overloop te verbinden. Niet zo gek: pas vanaf 1993 kon er in Nederland mobiel gebeld worden – en dat gebeurde nog jarenlang met voorwereldlijke koelkasten waar je niet mee op straat gezien wilde worden.
De vaste telefoon vormde toen al ruim een eeuw een vast baken in de jachtigheid van het dagelijks leven. Waren er na de oprichting van de eerste Nederlandse telefooncentrale in 1881 nog maar 49 abonnees aangesloten, inmiddels vormde de telefoon een vanzelfsprekendheid in elke huiskamer. Groene of wit-blauwe cellen sierden de straathoeken. Telefoonspelletjes hielden radioluisteraars aan de lijn gekluisterd. Wie de tijd of het weerbericht wilde weten, draaide 002 of 003, waar een vriendelijke vrouwenstem meedeelde dat het bij de volgende toon exact tien uur, twaalf minuten en vijftig seconden of zonnig met kans op sluierbewolking was. De telefoon van toen was, goed beschouwd, al een smartphone avant la lettre.
Op het eerste gezicht lijkt de omschakeling van de vaste lijn naar een mobiele verbinding dus niet zo wereldschokkend. Toch is het een besluit dat bij ons thuis geenszins lichtvaardig wordt genomen. Een vaste telefoon is namelijk méér dan een verbinding met de buitenwereld. Het is een stukje gezamenlijke identiteit. Ons telefoonnummer was een van de eerste cijferreeksen die ik uit mijn hoofd kende. Het opratelen van dat vertrouwde rijtje getallen gaf me als kind een zeker gevoel van volwassenheid, zelfs van trots. Dit was ons nummer, hierachter woonden wij. Het was geen getal – het was thuis.
Toetstelefoon
Talloze mensen kunnen moeiteloos het telefoonnummer van hun ouders, opa of oudtante opzeggen, zelfs als dat nummer al jaren niet meer in gebruik is. Er is in de loop der tijd het een en ander veranderd in telecomland. Telefonistes en centrales verdwenen, netnummers werden ingevoerd en de lengte van het telefoonnummer werd in 1995 tijdens Operatie Decibel gestandaardiseerd tot tien cijfers, zodat vanouds ingesleten reeksen ineens hun vertrouwde klank verloren.
Ook het toestel zelf onderging in de loop der jaren een gedaanteverwisseling. De eerste toestellen van glimmend hout en plaatstaal werden al snel vervangen door exemplaren van degelijk zwart bakeliet. Pas vanaf 1960 deden andere materialen, zoals ABS, hun intrede. Dat leverde mogelijkheden voor nieuwe kleurschema’s op: plotseling fleurden smaragdgroene, mokkakleurige en knaloranje toestellen de huiskamer op. Natuurlijk kon je je telefoon ook zelf aankleden – met een brokaten sierkap bijvoorbeeld, of een ronde reclamesticker voor op de draaischijf, die je gratis van je vaste garagebedrijf kreeg.
Die variatie in kleur was geen overbodige luxe. Een telefoontoestel huurde je namelijk van de PTT, het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie, en die had maar een beperkt aantal modellen in de aanbieding. Zo werd in de zestiger en zeventiger jaren vrijwel elke huiskamer door de iconische T65 opgeluisterd: een simpel maar sierlijk tafelmodel met een bolle draaischijf en een klein wit (of zwart) knopje in de rechteronderhoek. Waar dat knopje precies voor diende, wist eigenlijk niemand. Bij een gewone huis-tuin-en-keukenaansluiting deed het hoegenaamd niets. Het geheim van deze aardtoets was voorbehouden aan kleine bedrijfsnetwerken: zij beschikten over de speciale aarddraad die nodig was om met dit knopje iemand in de wacht te zetten terwijl je zelf met een collega ruggenspraak pleegde.
Omstreeks 1980 raakten de revolutionaire druktoetsen in zwang. In plaats van omslachtig je vinger in het cijfergaatje te plaatsen en voor elk nieuw getal lijdzaam te wachten tot de schijf terug was gerateld, had je met een toetstelefoon binnen de kortste keren je tante, de huisarts of de brandweer aan de lijn. De nieuwe modellen vonden dan ook gretig aftrek. Nog tot diep in de jaren 90 bleef de PTT stilletjes huur innen van mensen die eigenhandig een telefoon met toetsen hadden aangeschaft en hun oude draaischijftoestel –in plaats van hem weer bij de posterijen in te leveren– bij het grofvuil hadden gezet.
Afluisterpraktijken
Niet alleen het telefoontoestel onderging door de jaren heen een langzame metamorfose, ook het telefoneren zelf veranderde geleidelijk aan van karakter. Zo was het tot in de naoorlogse jaren nog altijd niet vanzelfsprekend om er een eigen aansluiting op na te houden. Wie in dit opzicht minder gefortuneerd was en toch een dringende boodschap aan zijn neef in Appelscha door wilde geven, ging voor een kwartje bellen bij de buren. Mijn oudoom, die in auto’s deed, handelde bij gebrek aan een eigen verbinding zijn telefonische zaken in de gang van mijn opa af. Niet voor niets bevonden de meeste toestellen zich in de beslotenheid van de hal naast de meterkast. Zo hoefde het hele gezin niet noodzakelijkerwijs mee te genieten van je beginnende romantische avances of de laatste familieroddels.
Toch wist je nooit helemaal zeker of je écht alleen op de lijn was. Het kon zomaar gebeuren dat je tijdens een gesprek met je schoonmoeder plotseling wildvreemde stemmen op de achtergrond hoorde babbelen. Ook binnenshuis was je niet altijd veilig voor afluisterpraktijken. In de periode dat we thuis twee toestellen hadden –één boven, één beneden– was niets zo verleidelijk als vanuit de slaapkamer meegenieten met wat mama in de woonkamer besprak: je hoefde alleen maar de hoorn tegen je oor te drukken nadat zij al opgenomen had. Onopgemerkt bleef dat natuurlijk niet. Als de subtiele klik op de lijn je niet verraadde, deed het onderdrukte gegiechel het wel.
Langzaam maar zeker veranderde telefoneren van een noodzakelijk nut in een vorm van vrijetijdsbesteding. Had je de hele dag naast je beste vriendin in de klas zitten giebelen, dan greep je thuis om halfvier direct naar de hoorn om het, languit op de bank, nog eens dunnetjes over te doen. Bovendien nodigde de anonimiteit van de telefoon –van nummerherkenning had vóór de jaren 90 nog niemand gehoord– uit tot allerlei onschuldige geintjes. Wie als De Wit in het telefoonboek stond, kon op zaterdagavonden zomaar een belletje krijgen waarbij na het opnemen alleen een luid gegniffel of de vraag „Dit is mevrouw De Zwart, wilt u een potje schaken?” volgde. Was je een echte grapjas, dan maakte je je slachtoffer wijs dat je van de PTT was en de verbinding moest testen – „dus of u even in de hoorn wilt blazen?”
Natuurlijk werd zo’n lolletje ten langen leste duur betaald. Voor niets ging de zon op, en telefoneren –vooral interlokaal– kostte een lieve duit. Om de belkosten bij te houden, maakten telefooncellen, horecagelegenheden en studentenhuizen daarom gebruik van de zogenaamde puls of telefoontik. Zo’n tikkenteller –die je zelf overigens tijdens het telefoneren doorgaans niet kon horen– telde de tijdseenheden en het daaraan verbonden bedrag, zodat je aan het eind van een gesprek precies kon zien hoeveel je de PTT, je huisbaas of de kastelein schuldig was. Eén tik duurde, afhankelijk van het tijdstip waarop je belde, een vast aantal seconden. Wie nog snel voor de volgende tik ophing, bespaarde daarmee toch al snel 16 cent.
Rust
Onze huistelefoon heeft nooit een puls gehad. Je kunt er allang geen nummers meer op draaien, en het is zeker drie toestellen geleden dat we voor het laatst iemand letterlijk aan de lijn hebben gehad. Toch blijft hij ons vanuit de vensterbank stilzwijgend herinneren aan de tijd waarin het nog niet de normaalste zaak van de wereld was om overal en op ieder moment aanspreekbaar te zijn. Wat een rust geeft zo’n vaste lijn eigenlijk nu de verbinding is verbroken. Geen glasvezelaanbieder of Indiase callcenterkracht die ons nog weet te vinden. Nee, we zijn helaas niet telefonisch te bereiken. En misschien houden we dat nog wel even zo.