Meditatie: Liefdeswerk
„Ziet, hoe goed en hoe liefelijk is het, dat broeders ook samenwonen!”
Psalm 133:1
Denkt u zich in een familie van broeders en zusters die allen samen door banden van de hechtste vriendschap en liefde verbonden zijn. O, „het is goed en lieflijk dat broeders ook samen wonen. Het is, gelijk de kostelijke olie op het hoofd, nederdalende op de baard, de baard van Aäron, die nederdaalt tot op de zoom van zijn klederen. Het is gelijk de dauw van Hermon, die nederdaalt op de bergen van Sion” (Psalm 133).
Wat doen deze niet voor elkaar? Wat verdragen zij niet voor elkaar? Maar veronderstel verder dat al die eenheid, die veel heeft van een hemels gemoed, onder hen gehandhaafd werd, zij zich verbonden hadden om ondertussen de moeder, die hen baarde, te verachten, om zich af te keren van hun grijze vader, die hen een voor een opgevoed heeft. Zou die éne lijn op dit schilderij niet al haar schoonheid en al haar gewicht wegnemen? Zou dit haar eenheid niet meer doen gelijken op die van de duivelen dan op engelen? Zou u niet zeggen dat juist hun liefde tot elkaar, hun ongenegenheid voor hun ouders, hatelijk en onnatuurlijk maakte? O, mijn broeders, dit schilderij stelt ons voor: „Een zoon eert zijn vader, en een knecht zijn heer; ben Ik dan een Vader, waar is Mijn eer? En ben Ik een Heere, waar is Mijn vreze? zegt de Heere der heirscharen tot u.”
Robert Murray M’Cheyne,
predikant te Dundee
(”Leerredenen”, 1862)