Yord herfst logo
Home      Zoeken      

    Buitenbeenders

    Ieder dorp telde er vroeger een aantal: een beetje bijzondere, eigenaardige mensen. Ik weet niet hoe het komt, maar het lijkt alsof het er in deze moderne tijd minder zijn. Zijn de dorpen minder dorps of de mensen meer uniform? Zeg het maar. Ik zet er trouwens even een streepje tussen: eigen-aardige mensen. Sommigen konden uiterst irritant en onhandelbaar zijn, anderen ontlokten je een glimlach en hadden iets dat je kon ontroeren.

    Op enige afstand van de dorpskom in de eerste gemeente die ik diende, hadden ze hun behuizing; een boerenbedoeninkje. Wat schuurtjes op het nog onverharde erf, kippenhokken, daarin huisde hun klein nerinkje dat ze bij het ouder worden zo nog wat bijhielden. In het boerderijtje was de deel nog intact, met daarachter het huiskamertje, op de tafel met het zeiltje de koffiekan. Daar troonden Reijer en Geertje, dik in de zestig, in een setting die zo van een oud schilderij leek weggelopen. Twee eigen-aardige mensen van het beminnelijke soort. U weet wel: geen pot zo scheef of…

    Een paar weken na mijn intrede meldde Reijer zich met klompgeluiden op de inrit aan de pastorie, schoof de pet achter op z’n hoofd en krabde zich wat op het vrijgekomen plekje en viel gelijk met de deur in huis. „Domenee, mo’je soms nog biest? Ja, want zie je, anders gooi’k het toch mar veur de kiep’n’.” Een hilarische kennismaking, dat verzeker ik u. In ieder geval wist ik meteen mijn plek in de pikorde: net boven de kippen.

    Een week of wat later roffelde Reijer weer over het pad. De pet verhuisde andermaal, het krabben leek me wat heftiger, ik meende een zekere onrust en emotie te bespeuren. Binnen kwam het verhaal. Of dominee de oorlog nog had meegemaakt? Waarop m’n repliek luidde dat ik van 1946 was. „Mar noe za’k je es wat vertellen en ek bin benieuwd of je een antwoord hebt. In de oorlog hè mit die oakelige Duutsers, toe most’n ze alle peerden van de boeren hebben. Zo mar, ze hoalden ze zo bie je weg. Ik had ok’n peerd netuurlijk en ik doch: mien peerd krie je niet, nooit niet. Maar jao, wat begin je as die Duutsers een pistool trekken. Mar weet je, domenee, wat er toen gebeurde? Ze namen me mien peerd of en het had nog gien twie stapp’n gezet of het viel zomar morsdood op de grond en et had nog nooit wat ehad! Noe moet jie me ies uutlegg’n hoed dat noe toch kon!”

    Tja, daar stond ik. Dogmatiek noch ethiek wilde me te hulp snellen. Ik geloof dat ik iets probeerde te stotteren over Gods leiding en zo, maar ik zag aan z’n gezicht dat hij een beetje medelijden met me had. „Nou, veur mien was ’t een wonder, domenee.” En toen kwamen de tranen, die ik al vermoed had, voor de dag. Later kwam ik erachter –misschien vertel ik dat nog wel een keer– dat Reijer een van die eenvoudige zielen was die God vreesden, al was hij wat eigen-aardig.

    Waarom ik dit vertel? Als een klein monumentje voor al die simpele zielen. Ook met hen moest je als jonge dominee leren lopen. Alle theologenwijsheid te midden van de dorpsheid van Christus’ kerk leren verliezen om het echte leven te horen kloppen in soms vreemde en eigen-aardige dingen. Daarom kan ik er soms nóg tranen van in mijn ogen krijgen.

    Ds. A. Beens, Barneveld

    Reacties (1)

    ForLife
    journalist
    Quote bericht
    aantal posts:2239

    Oke!