Flard
Onlangs waren mijn eega en ik een paar dagen op vakantie. Als je op een bungalowpark vertoeft heten zo’n paar dagen plotseling een midweek. Je huurt dan zo’n onderkomen van maandagmiddag tot vrijdagmorgen.
Er komen altijd een heleboel mensen op zo’n idee. Grijze golf, weet u. En al dat volk zit in de bungalow grijs te wezen. Soms zitten ze allemaal buiten. Allemaal op zo’n zelfde aantal tegels en ook allemaal in dezelfde stoelen. Hetzelfde aantal vierkante meters, afhankelijk van de klasse bungalow die je huurt. Wel uniform maar ook weer niet al te… Bijna iedereen, ontdekte ik, loopt wel een keer een rondje over het park: ontdek de verschillen. En je hoort ze denken: de volgende keer nemen we toch die daar…
Uiteraard houd je het niet een hele midweek uit op het park. Wat wil je, er ligt nog een hele wereld naast en achter. Eropuit dus. Het was in het land der Tukkers, genaamd Tukkerije. Wel es geweest? Er zijn legerscharen mensen die wel in Moermansk of zo zijn geweest maar nooit in Bruinehaar. En Vasse? Ach, zeker allemaal rooms. Wat zoekt een dominee daar? Heimwee naar de moederkerk soms? Tja, dat is ook zo wat. ’k Kan me wel indenken dat ze daar zo zijn. Het landschap is ernaar, tikkeltje, een héél tikkeltje zelfs, mystiek. Maar gelukkig heb je daar het uit de mistvlagen oprijzende bolwerk der Reformatie, Rijssen, nog. Maar als je es goed krabt in ’t oale laand...
Ik wil iets vertellen. Aan de titel boven dit verhaal te zien, stelt het niet veel voor. Het gebeurde in Denekamp op de grens met Germanië. Prachtige, massieve, grijze steen. Daaruit is de stadskerk opgetrokken. Ze ligt daar als een groot dier uit de oertijd. Vlak in de buurt stond ik een poosje naar het beweeg van de mensen te kijken. Altijd een aardige bezigheid. Ze draven er niet half zo hard als in de gekmakende hurry van de Randstad. Je zou er nog leren onthaasten. Een dertiger-moeder met een joch van een jaar of negen liep, gezellig koutend, langs me heen, de hoek van het plein om. Een flard uit hun gesprek woei op me aan en ving ik op. „Dat Jezus uit de dood is opgestaan…”, zei het jongetje tegen z’n moeder. En weg waren ze.
Ineens was ik klaarwakker uit mijn peinzerijen. „Dat Jezus uit de dood is opgestaan.” Ik moest me bedwingen om niet achter hen aan de hoek om te slaan. Een flard uit het Grote Verhaal, zouden velen vandaag zeggen. Uit de mond van een kind van negen met een heel eigentijds-moderne moeder, zo te zien. Niks geen refo. Maar intussen wel een stuk -en wát voor een!- van de Grote Waarheid van God.
Ik heb die twee natuurlijk laten gaan. Een mens moet niet alles willen weten. Het geheim ging de hoek om. Maar in mijn gedachten stiefelde ik mee, gedachten die een vlucht namen. Want de Naam was gevallen, de Naam van de Heere, de Kurios, de Levende. Uit de mond van dit kind bereidde God Zich lof. In ieder geval in mijn oren. Zomaar, in het voorbijgaan.
Zou het jongetje met z’n moeder naar de kerk gaan? Misschien wel naar de mis? Ik weet het niet. Ik weet wel dat de flard niet uit een verhaal komt maar uit de grote Geschiedenis. De historie van het Kind dat onder ons is komen wonen en Zijn tent in het vlees heeft opgeslagen en met dat geschonden en ten grave gedragen vlees -om onze zonden gebeurde dat- door de dood heen, verheerlijkt, tot Zijn Vader is teruggekeerd. Soms wordt die hele geschiedenis zo stil-eenvoudig in een kinderwoord ondergebracht. Op de hoek van een plein in Denekamp.
Ds. A. Beens, Barneveld