Wat droevig!
Het gebeurde in Jeruzalem. We waren naar een boulevard gereden, vanwaar we een prachtig uitzicht hadden over de omgeving van de Tempelberg. Je kijkt vandaar over het zuidelijke deel van Jeruzalem, waar de berg Sion ook ligt.
Prachtig zie je daarvandaan hoe er rondom Jeruzalem bergen liggen en dat de berg Sion echt geen bijzonder hoge berg is. Dan speelt Psalm 68:8 door je hoofd: „Wat springt gij bergen trots omhoog, wat wilt g’u in der volk’ren oog bij Sions berg verheffen? God Zelf heeft deze berg begeerd ter woning…” en ook Psalm 125:2: „Gelijk ’t gebergt’, dat hoog gerezen om Salem ligt gespreid, zo is, in eeuwigheid, de HEER’ rondom hen, die Hem vrezen; rondom Zijn volk, ’t welk Hij wil hoeden voor tegenspoeden.”
Te midden van zulke indrukken zagen we opeens voor ons een grote groep Falasha’s, Ethiopische Joden, die daar op een grasveld, onder leiding van een rabbijn, gebedsoefeningen stonden te houden in het Hebreeuws. Ze stonden te schudden en te knikken en alle zinsdelen te herhalen, net zoals deze man het hun voordeed. Wij toonden ons geïnteresseerd in deze bezigheden en pakten ons fototoestel om een en ander vast te leggen om het in ons land te kunnen laten zien. Naast me stond de secretaris van de Trinitarian Bible Society, Mr. Rowland, die we op deze reis herhaaldelijk ontmoet hebben voor een werkbespreking. Hij bekeek het tafereel met ons, maar toch met andere ogen. Ik hoorde hem met overtuiging zeggen: „How sad!” Wat droevig! En daarmee werd ik op mijn nummer gezet, zonder dat hij dit zo bedoelde. Opeens voelde ik dat hij dichter bij zijn hart was dan ik. Hij doorzag de armoede van de vormendienst in de synagoge, bij de Klaagmuur en overal waar joden zo vormelijk hun gebeden opzeggen en ik had eraan voorbijgezien.
Ik moest terugdenken aan een gesprek met een van de leiders van de synagoge in Rotterdam. Ik was bij hem op bezoek geweest en we hadden gesproken over onze godsdienstige verschillen. Dit bracht hem toen tot de uitspraak: „Onze godsdienst lijkt meer op de islam dan op jullie godsdienst.” Hij haastte zich eraan toe te voegen dat ze politiek heel ver van de Arabische standpunten verwijderd waren, maar toch! We weten van de vele ceremoniële handelingen die islamieten plegen bij hun vijfmaal daags weerkerende gebeden. Helaas hebben orthodoxe joden ook allerlei ceremoniën ingevoerd, die als vormen best wel enige betekenis hebben, maar die heel ver van het wezen van een waar gebed verwijderd zijn. Schrijft de apostel niet in Hebreeën 13 dat heel deze godsdienst vergankelijk is? Wij hebben hier geen blijvende stad, schrijft hij, met het oog op het ongenoegzame ervan. Blijvend is het offer van Christus. Daarom zegt hij dat wij een altaar hebben, waarvan alleen eten die de tabernakel niet dienen. Daarom heeft Jezus buiten de poort geleden. Zo moeten wij ook afstand nemen van deze vormendienst en tot Hem uitgaan, Zijn smaadheid dragende!
Vormendienst kan God niet behagen. Kunnen wij er dan wel behagen in scheppen? Hoe zouden we er nog van kunnen genieten? Als we God liefhebben kunnen we toch niet van de zonden genieten? Zouden we dan wel van een lege vormendienst kunnen genieten, waar God niet door verheerlijkt wordt en waar mensen geen weg ter zaligheid in zullen vinden? Ik heb daar in Jeruzalem wel een lesje geleerd, zowel wat betreft de armoede van een joodse vormendienst als wat betreft mijn interesse daarin zonder droefheid. Van beide kan gezegd worden: „How sad!”
Goes, ds. C. J. Meeuse