COLUMN OFER: Zwerven
Iedere ochtend als ik naar m’n werk fiets, is ze er. Een vrouw van middelbare leeftijd, schamel gekleed. Haar fiets heeft ze geparkeerd tegen een grote boom op een uitgestrekt parkeerterrein. Naast de fiets staan drie grote tassen. Waarschijnlijk zit alles wat ze heeft daarin. Soms loopt ze een rondje over het parkeerterrein. Dan bukt ze, raapt een boomblaadje op, en loopt weer terug naar haar fiets.
Ze is een van de drop-outs van de moderne samenleving. Wat, waarom en hoe? Geen flauw idee. Al ben ik gaandeweg een heel leven om haar heen gaan fantaseren. Ze werd vroeger thuis vast mishandeld. Of misbruikt. Misschien is ze wel gedumpt door de liefde van haar leven. Of er heeft misschien nog nooit iemand echt van haar gehouden. Gewoon, om wie ze is. Is ze ziek? Psychotisch wellicht?
Hoe dan ook: ze staat nu hier. Ik stel me voor dat ze tegen de avond richting het slaaphuis in het stadscentrum fietst of slentert. Voor een met gemeenschapsgeld betaalde slaapplek. Dat slaaphuis is een wereld op zich. Overdag mag je niet binnenblijven. En dus drommen de daklozen om een uur of acht in de ochtend al samen op het pleintje naast het slaaphuis. Ze rollen een sjekkie, drinken een biertje, rijden wat rond op een rammelende fiets, of doen op een andere manier gewoon de hele dag niets.
In de supermarkten van de stad zijn ze gevreesd. Te vaak verdwijnt er een blikje bier in een jaszak. Gênant vond ik het om ooit zo’n zwerver binnen te zien komen terwijl ik net bij de kassa stond. Hij begon zich uitvoerig te verontschuldigen tegenover de manager. „Echt, ik heb geld, kijk maar. Nee, niet stelen, gewoon kopen. Oké?”
Sinds ik iets meer weet van psychische ziekten die mensen van het ene op het andere moment totaal kunnen veranderen, bekruipt me een schuldgevoel als ik zo’n zwerver tegenkom. De dakloze bij de AH stop ik steevast een euro in handen als hij de straatkrant staat uit te venten. Dat hij me begint te kennen, vind ik prachtig. Ik voel me na iedere euro meer weldoener.
Maar die vrouw, op de parkeerplaats, dat is een ander verhaal. Steeds fiets ik haar voorbij. En steeds weer wanneer ik haar passeer, moet ik denken aan de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan. Vooral dat ene zinnetje, over de priester en de leviet die kwamen, zagen en doorliepen, zingt dan als een refrein door m’n hoofd: „En ging tegenover hem voorbij.”
Iedere dag bedenk ik dezelfde verontschuldigingen. Wie zegt dat er met haar te praten is? Waarom zoekt ze geen hulp? Niemand hoeft in dit land op straat te lopen. Niemand hoeft dakloos te zijn. Niemand hoeft te bedelen. Toch?
Na dagenlang voorbijfietsen, ben ik door m’n verontschuldigingen heen. Morgen, zo neem ik me voor, stop ik en maak ik een praatje.
De volgende dag rij ik de straat in waaraan het parkeerterrein ligt. Ik kijk naar de plaats waar ze altijd staat. Maar het asfalt is leeg. Gewoon leeg. Ik voel opluchting in me opborrelen. „Ze is er niet!” zeg ik hardop.
En met dat de woorden verklinken, is er de schaamte. Omdat ik voel dat die opluchting nog meer over me zegt dan het dagenlange voorbijrijden.
Ik voel me niet alleen de priester of de leviet uit de gelijkenis, ik bén er één.
OFER