COLUMN OFER
Mijn neefje van 4 is met zijn vader en moeder op een verre vakantie geweest. En daar moet natuurlijk verslag van gedaan worden als de familie op bezoek komt. Op reis heeft hij, samen met zijn moeder, een heel schrift vol getekend met zijn belevenissen. Dat is modern. Het kind moet zijn emoties direct in beelden of woorden kunnen laten wegvloeien. Anders hoopt het allemaal op in zijn hoofd en je weet maar nooit waar dat toe leiden kan.
Het is trouwens een prachtig schrift geworden. Zoals volwassenen na de vakantie op hun laptop foto’s laten zien, zo showt hij zijn schrift. En dat gebeurt goed en grondig. Er kan geen sprake van zijn dat je stiekem twee bladzijden tegelijk omslaat om ietsjes sneller aan het eind te komen. Niks daarvan. Alles wordt chronologisch getoond en daarbij brabbelt hij hele verhalen. Een eerlijker verslag dan van een kind krijg je niet. Niets wordt mooier gemaakt dan het was. Op een regenachtige dag regende het gewoon. Wil je als volwassene nog wel eens een warm zonnetje tussen de grijze wolken van die totaal verregende vakantiedag door laten piepen - bij kinderen werkt het zo niet. De waarheid en niets dan de waarheid. Hun waarheid welteverstaan.
Een verre wereldstad, die opa en oma alleen kennen uit de atlas, is in zijn schriftje een mierenhoop van door elkaar krioelende auto’s en menselijke wezens geworden. „En het stinkte er.” Niks exotisch aan dus. De familie ademt stiekem ietsjes vrijer. ’t Moet natuurlijk ook niet te mooi worden.
Dan komt het klapstuk van het vakantieverslag. Zijn moeder gaat er eens helemaal voor zitten. „En toen? Waar kwamen we toen? In het… oe… oer… oerwoud.” M’n neefje knikt braaf. Zo is het. Toen kwamen we in het oerwoud. Dat hij het verschil niet beseft tussen een oerwoud en de bosjes achter in de tuin, doet er nu even niet toe. Het gaat om het effect.
„En wie liepen daar in het oerwoud?” mengt vader zich in de strijd. „Nou?”
Diepe stilte. „Nou?!” dringt moeder aan. Maar het jochie geeft geen krimp. Zijn blauwe ogen staren in een verte waarin het ons niet vergund is mee te kijken. Zou het dat oerwoud zijn? „Het waren hele grote beesten, dat weet je toch wel?” schudt moeder zijn kleine geheugentje nog eens wat op terwijl ze met haar volle gewicht op het woordje ”hele” gaat hangen. Het lijkt alsof hij langzaam uit zijn trance ontwaakt. Hij knikt. „Ja, beesten”, lispelt hij. „En hoe heten die beesten?” vraagt vader hoopvol. De ontknoping nadert, dat voelen we allemaal.
Dan spat de zeepbel uit elkaar. De spanning is te hoog opgevoerd, dit trekt de kinderziel niet. M’n neefje schudt z’n blonde krullen en kijkt wanhopig de kring rond. Moeder wil redden wat er nog te redden valt en gooit hem het antwoord voor de voeten. „Tijgers! Ja, daar liepen tijgers!”
Maar m’n neefje laat het zich niet aanleunen. „Niet!” schreeuwt hij, terwijl tranen zijn ogen vullen. „Niet tijgers. Die waren toch niet echt?” Vader en moeder slaan de handen ineen. Rustig wordt uitgelegd dat de tijgers in dat oerwoud wel degelijk echt waren. Helemaal echt. Echter dan wat ook. Het kind knikt, het verslag lijkt gered.
Maar dan kopt hij, terwijl we allemaal verbijsterd toekijken, de bal in eigen doel. „Maar ze waren niet zo echt als in de dierentuin, hč mama?”