Yord herfst logo
Home      Zoeken      

De dichter als een Schotse collie

Wie Ida Gerhardt leest, vergeet alle vragen over wetenschap en poëzie

Hoe verhouden zich wetenschap en poëzie? Deze vraag staat centraal in een onlangs verschenen boekje met de titel "Dichter bij de waarheid". De uitwerking van de vraagstelling is echter enigszins teleurstellend. Misschien is poëzie gewoon interessanter dan dit genre vragen die erover zijn te stellen. 

Wat wil een dichter? En wat een wetenschapper? Rutger Kopland geeft in "Dichter bij de waarheid" het voorbeeld van zijn gedicht "Lijsterbessen". "Je kunt de lijsterbes beschrijven door de bessen te tellen die eraan hangen; dan ben je wetenschappelijk bezig, zogenaamd. Maar dat heeft weinig zin als je iemand duidelijk wil maken hoe mooi je die lijsterbes vindt. Ik bedoel: alles op zijn manier, maar laten we niet denken dat we met de wetenschap de werkelijkheid ooit in beeld zouden kunnen krijgen." 

Kopland heeft eerder al eens geschreven dat er in zijn binnenste twee zwijgzame mannen huizen: de een is dichter, de ander hoogleraar in de psychiatrie. De wetenschapper telt, meet en verklaart de dingen, de dichte r wil de dingen op een bepaalde manier laten zien, hij schakelt zijn subjectiviteit meer in dan uit. Ze kunnen elkaar hoogstens aanvullen, als twee verschillende perspectieven op de werkelijkheid. Dat is de meest voor de hand liggende en tegelijk de best verdedigbare opvatting over poëzie en wetenschap. 

Dubbelzinnigheid
Er zijn ook dichters die een ander standpunt innemen. Voor Gerrit Krol bijvoorbeeld liggen de activiteiten van de dichter en de wetenschapper minder ver uit elkaar. Maar dan blijft toch staan dat de taal van de wetenschapper exact en eenduidig moet zijn, en dat hij liefst zo veel mogelijk argumenten moet geven voor wat hij beweert, terwijl de taal van de dichter ook wel exact moet zijn, maar niet eenduidig. Een gedicht wil zelden een eenvoudige mededeling zijn. Door een dubbelzinnigheid kunnen er soms aspecten oplichten die bij een zakelijke lezing zelfs niet vermoed konden worden. En vooral moet een gedicht het hebben van zijn suggestiviteit, waardoor het veel meer gaat betekenen dan wat de optelsom van de afzonderlijke woordbetekenissen oplevert. De dichter en de wetenschapper delen een fascinatie voor de werkelijkheid en de liefde voor het hartstochtelijk waarnemen, maar daarna gaan de wegen uiteen. 

"Dichter bij de waarheid" is voornamelijk gebaseerd op een aantal bijeenkomsten waarop dichters die ook wetenschapper zijn, werden bevraagd. Die gesprekken zijn -op de vele spelfouten na- nogal letterlijk uitgeschreven, erg kort, en niet altijd even diepgravend. Aangevuld met een aantal losse gedichten en enkele losse beschouwingen van de gespreksleiders (Ad Zuiderent, Theo de Boer en Mariëtte Willemsen) levert dat een boekje op dat te rommelig en brokkelig is om de lezer echt grondig aan het denken te zetten. Het aardigst zijn nog wel de gesprekken van Theo de Boer met Maarten Doorman en K. Michel. In dit gezelschap van filosofen (immers ook wetenschappers) is men het erover eens: filosofische gedichten zijn slechte poëzie en literaire filosofie is slechte wijsbegeerte. 

Doorman beweerde het onlangs ook in NRC Handelsblad: kunstwerken moeten iets tonen, niet iets beweren. Bovendien richten gedichten vaak alle aandacht op de taal als zodanig. Michel vertelt: "Als ik aan het schrijven ben, voel ik me net een Schotse collie die rond een lastige kudde schapen loopt te draven. Die schapen zijn de woorden: lastige beesten die allemaal een andere kant op willen. En die moet ik dan in één richting zien te drijven. Als dat uiteindelijk resulteert in een coherent patroon, ben ik al dik tevreden." Anders dan zijn interviewer veronderstelt, is Michel dus niet bewust met kantiaanse gedachten aan het spelen in zijn gedichten. De betekenis ervan komt vrijwel toevallig tot stand. Hoe vreemd dat voor een buitenstaander ook mag klinken - het is een ervaring die door bijna alle dichters wordt gedeeld. 

N.a.v. "Dichter bij de waarheid. Gedachten over poëzie en wetenschap", door Gert J. Peelen (red.); uitg. Meinema, Zoetermeer, 2001; ISBN 90 211 3816 6; 128 blz.

Er zijn nog geen reacties geplaatst.