Afgoderij met…
Jongelui, jullie denken vast dat het nu wel over voetballen zal gaan. Jullie hebben gelijk, maar toch… Er is meer waar wij afgoderij mee bedrijven. En dan schrijf ik met nadruk ”wij” en sluit alle ouderen en zeker ook mezelf in.
Ik moet, als mijn catechisanten het over voetballen hebben, altijd terugdenken aan een voorval uit de tijd dat ik docent was op de Guido de Brès in Rotterdam.
Het was op maandagmorgen, nog aan de Overijsselsestraat. Een klas van atheneum 3 stond om halfnegen voor mijn lokaal op me te wachten. Toen ik eraan kwam, zag ik een paar sportkranten en hoorde de jongelui spreken over de voetbaluitslagen van de vorige dag.
Of ze het met opzet deden om me op de kast te krijgen, weet ik niet, maar in ieder geval viel het bij mij goed verkeerd. Ik werd buitenproportioneel boos en dreef de jongelui het lokaal binnen. En daar begon ik van leer te trekken, niet zonder flinke stemverheffing. Zo in de zin van: „En dat is nou onze reformatorische jeugd! Gisteren in de kerk gezeten! Waar heeft de dominee over gepreekt? Nou? Weet jij het? Of jij? Of jij? Nee, zeker. Je zat met je gedachten zeker op het voetbalveld!”
Een klein kwartier ben ik doorgegaan met schelden en foeteren over hun afgoderij. Toen moest ik beginnen. Dat ging dus niet. Een psalmvers opgeven en zingen? Met zo’n humeur! Bidden ging al helemaal niet. Ik ben een poosje op de gang gaan lopen tot ik wat gekalmeerd was.
Hoe de les verder verlopen is, weet ik niet meer. Het kan niet goed geweest zijn. ’s Middags reed ik naar mijn huis in Ridderkerk, waar ik toen woonde. Onder aan de Brienenoordbrug liet de Heere me in mijn auto zien wat mijn afgoden waren. En toen heb ik me diep geschaamd.
Ik heb wel eens trots voor mijn boekenkast gestaan. Gaf ik soms aan mijn vrouw of kinderen niet meer liefde dan aan God? En welke afgoden had ik nog meer? Als we vraag 95 van onze Heidelberger Catechismus naast ons leven leggen, gaat niemand vrijuit. Ik heb verlangd naar het uur waarin ik dezelfde klas weer had. Op woensdagmorgen, ook het eerste uur.
Voor we begonnen met zingen, Schriftlezing en gebed, heb ik de klas mijn excuses aangeboden. „Ik heb het maandag helemaal verkeerd gedaan”, heb ik gezegd, „want ik ben niet minder afgodendienaar dan jullie.”
Ze begrepen het eerst niet en een enkeling zei zelfs: „U hebt toch niets verkeerds gezegd?”
Ik heb geprobeerd duidelijk te maken dat je gemakkelijk naar beneden kunt trappen als je zelf hoog zit. Ik heb verteld van mijn eigen afgoden en gezegd dat we allemaal vergeving nodig hebben en genade om de toch wel erge zonde van afgoderij te leren bestrijden. Ze kan alleen overwonnen worden als we de ene ware God recht leren kennen en de Heere Jezus, Die Hem als Borg gediend heeft.
Wat zijn we arm, wat is het leeg, als ons leven zin moet krijgen door afgoden als de voetbalsport.
Het ergste wat ik daarvan meegemaakt heb, was toen ik als predikant eens kwam in het Claraziekenhuis in Rotterdam. Er lag een man te sterven aan longkanker. Een aan voetbal verslaafde catechisant was er getuige van. Er hing een televisietoestel boven zijn bed. Z’n laatste wens was nog voor zijn dood een overwinning van Feyenoord te zien…!
Waarmee proberen wij de leegten in ons leven op te vullen? Laten we niet proberen de tijd te doden in afgoderij, maar laten we zoeken onze tijd te besteden tot Gods eer, naar Zijn wil.
Apeldoorn, ds. C. J. Meeuse
Er zijn nog geen reacties geplaatst.