Hollanders
Deze column staat vandaag in de Achterkrant.
Een beetje wantrouwig was ik al wel toen ik naast hen aan een tafeltje schoof. Maar het kon niet anders. De ontbijtzaal van het Spaanse hotel zal helemaal vol en bovendien staan de tweepersoonstafeltjes nog net zo ver van elkaar af dat je niet echt bij elkaar aan tafel zit. Het zouden toch geen Hollanders zijn?
Ik knabbelde rustig aan m’n croissantje, dronk m’n koffie en luisterde ondertussen nauwkeurig om te weten te komen welke taal ze spraken. In de ontbijtruimte roezemoesde het als in een kippenhok, maar plots hoorde ik luid en duidelijk m’n moedertaal. De vrouw brak een bolletje doormidden en begon tegen haar man te mopperen over de drukte in het hotel. „Waar doen ze het toch allemaal van?” vroeg ze hem verongelijkt zonder een antwoord te verwachten.
„En maar klagen dat het zo slecht gaat”, meende hij.
„Opvallend veel Duitsers, trouwens”, zei ze, opnieuw meer tegen zichzelf dan tegen haar tafelheer.
„Maar gelukkig weinig Hollanders”, repliceerde hij.
„Ja, gelukkig maar”, zuchtte zij hartgrondig terwijl ze zich uit haar stoel duwde om bij het buffet nog wat lekkernijen bij elkaar te sprokkelen.
Hij bleef zitten en keek keurend rond in de ruimte waar de mensen bijna over elkaar struikelden. Achteloos bleef zijn blik op mij rusten en ik knikte hem zo Spaans mogelijk toe, m’n ware identiteit krampachtig verbergend.
Zijn vrouw arriveerde met een volgeladen bord bij haar tafeltje. Even was het stil aan bij de buren, toen begon de conversatie weer.
„Wie neemt er nou toch zo’n klein kind mee naar een hotel”, zei ze terwijl ze knikte richting een moeder die werkelijk alles in het werk stelde om haar kindje stil te krijgen. „Dat doe je toch niet, iedereen heeft er last van. Dan huur je toch gewoon een huisje?”
„Zou je voor zo’n kind nu ook het volle pond moeten betalen?” wilde hij weten.
Zij haalde haar schouders op. Ongeïnteresseerd.
„Het is hier warm, in de zon”, mopperde ze. „Maar als we straks bij het zwembad liggen, trekt het weer dicht. Let op m’n woorden.”
En toen bleef haar blik net een paar seconden te lang op mij rusten. Ik verslikte me bijna in m’n koffie, vrezend dat de ontmaskering nabij was. Of -erger- dat ze nu mij uitgebreid zouden gaan bespreken. Misschien vond ze het ook wel ongepast dat ik hier zat. Mocht ik wel niet naar dit hotel, beviel m’n gezicht haar niet, was ik te dik voor dit ontbijt of had ik meer bruin brood moeten halen in plaats van witte bolletjes.
Het zweet brak me uit. Dit moest ik stoppen.
Ze keek nog eens naar me, keurde het eten op m’n bord en wilde weer wat tegen haar man zeggen. Ik kon maar één ding doen: aanvallen.
„Mooi weer, he?” begon ik, vrijwel zeker wetend dat het ook het laatste was dat ik hoefde te zeggen.
Stomverbaasd liet ze het kopje koffie dat ze net aan de lippen wilde zetten, zakken en keek me aan. Toen, na een langdurig zwijgen, knikte ze. „Hollander”, zei ze toonloos, terwijl ze me strak aankeek. Even aarzelde ze. Toen veegde ze met het servet haar mond af, knikte naar haar man en stond op. Ook hij hees zich uit zijn stoel.
„Een fijne dag nog”, kon ik niet nalaten hen na te roepen.
Er kwam geen antwoord.
OFER