Wetenschap | 30 november 1999 |
Wat is de tijd?Ik heb een geleerd man hooren zeggen, dat de beweging van zon, maan en sterren de tijd zouden zijn, en ik heb het niet toegestemd. Want waarom zouden dan niet veeleer de bewegingen van alle lichamen de tijd zijn? Of zou, wanneer de lichten des hemels zouden ophouden te bewegen en de schijf van de pottenbakker dan bewogen werd, er geen tijd zijn, waarnaar we die omwentelingen konden afmeten, zodat we konden zeggen, óf dat ze in gelijke tijden plaats vonden óf, wanneer de schijf nu eens langzamer, dan weer sneller bewogen werd, dat de omwentelingen nu eens langere tijd nodig hadden, dan weer kortere? Of wanneer we dan dit zeiden, zouden wij dan ook niet in den tijd spreken of zouden niet in onze woorden sommige lettergrepen lang en andere kort zijn alleen daardoor dat de eerste gedurende langere tijd hoorbaar waren en de laatste gedurende kortere? O God, schenk de mensen, dat zij in het kleine mogen zien de begrippen, die kleine en grote dingen gemeenschappelijk hebben. De sterren en de lichten van de hemel zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren (Genesis 1:14). Waarlijk, dat zijn zij; maar ik zou niet willen zeggen, dat de omloop van die kleine houten schijf een dag is; maar daarom zou die man nog niet kunnen zeggen, dat die omloop geen tijd is. Ik begeer te weten de kracht en de aard van de tijd, waarnaar wij de bewegingen van de lichamen afmeten en bijvoorbeeld zeggen, dat de ene beweging tweemaal zoo lang duurt als de andere. Want ik vraag, daar een dag genoemd wordt niet alleen de tijd, gedurende welke de zon boven de aarde is, waardoor de dag iets anders is dan de nacht, maar ook de tijdsduur, gedurende welke zij omloopt van het oosten tot het oosten, volgens welke wij zeggen: zoveel dagen zijn verlopen want men spreekt van zoveel dagen, de nachten inbegrepen, en de tijdsduur van de nachten wordt niet afzonderlijk berekend daar dus de dag volledig wordt door de beweging van de zon en haar omloop van het oosten tot het oosten, zoo vraag ik, of de beweging zelf de dag is, of de tijdsruimte, die verloopt, of beide. Want indien het eerste de dag was, dan zou het ook een dag zijn, wanneer de zon haar loop volbracht had in een even grote tijdsruimte als die van één uur. Was het tweede de dag, dan zou het dus geen dag zijn, indien van de ene zonsopgang tot den andere een zoo korte tijd verliep, als die van één uur is, maar dan zou de zon vierentwintig maal moeten omlopen, om een dag te vullen. Als beide een dag waren, dan zou dat geen dag genoemd worden, als de zon in den tijd van één uur haar hele omwenteling volbracht en ook dat niet, wanneer de zon uitbleef en zoveel tijd voorbijging, als waarin de zon haar hele omloop van morgen tot morgen pleegt te voltooien. Ik wil dan ook nu niet vragen wat dat is, wat men een dag noemt, maar wat de tijd is, waarmee wij de omloop van de zon afmeten en dan zouden zeggen, dat hij in de helft van de tijd minder is volbracht dan gewoonlijk, wanneer hij in zo grote tijdsruimte volbracht was, als waarin twaalf uren volbracht worden en, wanneer we beide tijdsruimten vergeleken, zouden we de ene enkelvoudig en de andere het dubbele noemen, ook indien de zon nu eens in die enkelvoudigen, dan weer in die dubbele tijd van het oosten tot het oosten haar omloop zou volbrengen. Niemand zegge mij dus, dat de bewegingen der hemellichamen tijden zijn, want ook toen de zon op iemands wens was blijven stilstaan, om een zegerijk gevecht te voltooien (Jozua 10:12 en verder), bleef de zon staan, maar de tijd ging voort. Immers in de tijdsruimte, die voor dat gevecht voldoende was, is het geleverd en voltooid. Ik zie dus, dat de tijd een zekere uitgestrektheid is. Maar zie ik het? Of meen ik het te zien? Gij zult het mij tonen, o Licht, o Waarheid. A. Augustinus, in Augustinus' Belijdenissen; elfde boek, hoofdstuk XXIII. |