Wetenschap 23 november 1999

Werkgroep Florakartering brengt Drentse plantenwereld in kaart

Hondehoar, rangelroet en zwienegres

Door T. J. Lucas
In de Drentse bodem slaan een kleine duizend plantensoorten hun wortels uit. Grofweg de ene helft daarvan gaat in aantal achteruit, de andere soorten zijn stabiel of boeken vooruitgang. Dat lijkt een opsteker, vooral als je je zorgen maakt om de kwaliteit van het landschap. Het evenwicht is evenwel slechts schijn: de soorten die in voedselarme milieus leven krijgen het steeds moeilijker. In 1982 begon de Werkgroep Florakartering Drenthe met het in kaart brengen van de plantenwereld in de provincie. De verschijning van de Atlas van de Drentse Flora afgelopen vrijdag was de kroon op de noeste arbeid van de werkgroep.

Sinds 1970 verdwenen 73 plantensoorten uit Drenthe. Daarentegen zijn 39 soorten te beschouwen als nieuwkomer in de provincie. Verder namen in de periode 1950-1970 in totaal 130 soorten af, waarvan 62 zeer sterk. Deze alarmerende cijfers geven een vrij scherp inzicht in de ecologische situatie van Drenthe. Botanisch onderzoek is voorwaar geen kouwe drukte. „Planten zijn bij uitstek indicatoren voor de kwaliteit van onze leefomgeving”, vertelt Eef Arnolds, onderzoeker en medeauteur van de Atlas. „Over het algemeen kunnen we zeggen dat verzuring en eutrofiëring (vermesting) van het landschap tal van soorten in het nauw dringt of zelfs doet verdwijnen. Andere groepen planten nemen door deze oorzaken juist toe, en verdringen op hun beurt ook nog eens gevoelige plantjes.”

Omdat de Drentse plantewereld voorheen slechts globaal in kaart was gebracht, nam de Werkgroep Florakartering Drente het initiatief dit werk grondig aan te pakken. Honderden vrijwilligers –onder wie zelfs een echtpaar van rond de tachtig– gingen tussen 1982 en 1995 regelmatig op pad voor veldonderzoek. Tijdens talloze excursies en bijeenkomsten fristen de deelnemers hun soortenkennis op. Hondehoar (paardebloem), rangelroet (zwaluwtong) en zwienegres (varkensgras) zijn nog wel door een leek te herkennen, maar determinatie van zeggensoorten is heel wat ingewikkelder.

Iedere veldwerker kreeg zijn eigen inventarisatiegebied; daartoe was heel de provincie ingedeeld in uurhokken (25 vierkante kilometer), die op hun beurt weer bestaan uit 25 vakken van 1 vierkante kilometer. De werkgroepleden zwalkten door natuurgebieden, maar namen ook de verstedelijkte omgeving mee. Iedere gevonden soort kruisten ze aan op een lijst. Omdat elk jaargetijde zijn eigen verschijningsvormen kent, deden de floristen zo mogelijk drie keer per jaar een rondje: in het voorjaar, in de zomer en in de nazomer of vroege herfst. De WFD verzamelde alle gegevens (ruim een miljoen), die medewerkers onder leiding van hoofdredacteur Ben Hoentjen verwerkten tot bovengenoemde atlas.

De medewerkers van de Werkgroep Florakartering Drenthe zijn niet de eersten die de Drentse plantenwereld beschrijven. Al in de veertiende eeuw duiken in diverse documenten plantennamen op. De boeren van Eext stelden in 1577 een verordening op om te voorkomen dat de huns inziens schadelijke Deventer bloem –oftewel de gele ganzebloem– zich op hun akkers zou vestigen. De apotheker Dortman vond in 1600 in de buurt van Norg de naar hem genoemde waterlobelia (Lobelia dortmanna).

Vanuit de Rijksuniversiteit Groningen ondernamen verscheidene hoogleraren in de zeventiende en achttiende eeuw expedities naar de kop van Drenthe. Daar vulden ze hun botaniseertrommels met plantmateriaal dat vervolgens een plekje kreeg in de Groningse Hortus Botanicus of in het Herbarium Groninganum.

Halverwege de vorige eeuw togen de botanici Van der Sande Lacoste en Suringar uiterst nieuwsgierig naar Oost-Drenthe, naar „het hooge veen, nog onaangeroerd door menschelijke hand.” De provincie was „eene schaars bevolkte en ook ten opzigte van welvaart en beschaving zeer maagdelijke streek”, waar ze zich „menige stoffelijke ontbering getroosten moesten.” Het was Suringar die in 1859 bij Weerdinge de eerste en tegelijk de laatste vondst deed van het bokjessteenbreek. „Voor bokjessteenbreek is er alleen het verleden”, meldt de atlas berustend. Dat geldt trouwens ook voor het overgrote deel van de hoog- en laagveengebieden. In een eeuw tijd veranderde het aanzien van de provincie zeer ingrijpend door ontginning en de ontwikkeling van de moderne landbouw.

Vanaf de eerste decennia van onze eeuw zit het floristisch onderzoek behoorlijk in de lift. De geweldige bezieling die E. Heimans, H. W. Heinsius en Jac. P. Thijsse aan de dag legden, werkte aanstekelijk. In de Nederlandse florakartering zijn grofweg drie perioden te onderscheiden: een eerste ronde tussen 1900 en 1950, de tweede van 1950 tot 1980 en de laatste van 1980 tot heden. De tweede inventarisatieronde leverde de bekende driedelige Atlas van de Nederlandse Flora op .

Tot de in de Atlas van de Drentse Flora genoemde planten met een opmerkelijke historie behoren zeker de Zweedse kornoelje (Cornus suecica), het Deens lepelblad (Cochlearia danica) en de draadereprijs (Veronica filiformis). De Zweedse kornoelje is een paradepaardje van de Drentse flora en daarom gekozen als embleem van de WFD. De zuidelijkste 'wilde' vindplaats van deze boreale (noordelijke) soort ligt in Drenthe en geldt als zeer sterk bedreigd. Het Deens lepelblad is oorspronkelijk een plant uit zoute kustmilieus. Vooral vanaf de jaren zeventig kon de soort naar het binnenland oprukken langs de bermen van snelwegen zoals de A28. De opmars heeft alles te maken met de pekel, die in het milieu terechtkomt tijdens gladheidsbestrijding.

Gazonpest
Draadereprijs is ook een nieuwkomer. Het plantje, afkomstig uit de Kaukasus, werd als sierplantje geïntroduceerd. Door verwildering vanuit tuintjes is de soort inmiddels vrij algemeen, onder andere bij Assen, Hoogeveen, Coevorden en Roden. De taaie immigrant, die voor geen grasmaaier wijkt, kreeg de bijnaam gazonpest. Een schepseltje met zulke gracieuze blauwwitte bloempjes als dit heeft die naam eigenlijk niet verdiend.

Mede n.a.v. ”Atlas van de Drentse Flora”, uitg. Schuyt & Co Haarlem, 1999; ISBN 90 6097 485 9; 798 blz; ƒ 98,50.