Wetenschap14 september 1999

Van concentratie naar effect

Door prof. dr. R. W. P. M. Laane
Meten is weten. Moderne analyseapparatuur stelt ons in staat in principe alle stoffen te meten. Dat zijn er meer dan 100.000. Methoden zijn steeds nauwkeuriger geworden.

In de jaren vijftig konden concentraties worden bepaald in het milligram- tot microgrambereik: een duizendste tot een miljoenste van een gram. Nu kun je hoeveelheden aantonen van nano- tot pico- en soms femtogram. Een nanogram is een duizendste van een miljoenste van een gram, een femtogram is nog eens miljoen keer minder.

De aanwezigheid van een stof betekent echter nog niet dat het milieu of een voedingsmiddel vervuild is. Toch heerst er een soort chemofobie, een angst voor chemische stoffen. De berichtgeving is daar mede schuldig aan. Met de regelmaat van de klok wordt de aandacht gevestigd op de gevaren van stoffen.

De angst wordt verder gevoed door het uit de schappen halen van producten omdat de concentratie van een of andere stof te hoog zou zijn voor menselijke consumptie. Ook het feit dat de consument geen greep meer heeft op de productie, draagt bij aan de vrees. Vroeger maakten we alles zelf, nu is het een ver-van-m'n-bed-gebeuren. Daarbij komt dat we steeds hogere eisen stellen aan de kwaliteit van voedingsmiddelen en het milieu – niet altijd terecht.

Maar kwaliteit moet wel worden gewaarborgd. In Nederland kennen we een redelijk controlesysteem. Dat stelt van honderden stoffen in allerlei monsters –van melk tot oppervlaktewater– de concentraties vast. Zodra het gehalte van een bepaalde stof boven de norm uitkomt, wordt aan de bel getrokken.

De gehanteerde normen dateren uit de jaren zeventig en tachtig, toen nog veel over de effecten van stoffen onbekend was. Ze zijn gebaseerd op de kans op een mogelijk effect. Uit voorzorg werd een veiligheidsfactor tien tot honderd gehanteerd, waardoor normen op heel lage concentraties uitkomen. Daar komt bij dat slechts van enkele honderden stoffen iets bekend is, er onttrekken er zich dus nog veel aan onze waarneming.

Inmiddels is bekend dat processen in het milieu ervoor zorgen dat veel stoffen niet in organismen worden opgenomen, ze zijn niet biobeschikbaar. Het vaststellen van de aanwezigheid van een stof betekent dus nog niet dat de stof haar (eventueel schadelijke) werking in het lichaam kan uitoefenen. Maar het is ook niet zo dat, als de concentratie maar laag genoeg is, er geen (nadelige) effecten meer kunnen optreden.

Wetenschappelijk is het interessant en nuttig om bij het onderzoek naar het gedrag van een stof tot de kleinste concentraties te gaan. Beleidsmatig is het beter om in eerste instantie niet te kijken naar concentraties maar naar effecten.

Moderne ”bio-assays” helpen daarbij, technieken die het effect op levende organismen of cellen aantonen. Je kijkt dan niet meer naar de concentratie van afzonderlijke stoffen, maar kunt dan in één meting de uitwerking bepalen van een groot aantal stoffen tegelijk. Als de bio-assay een effect aantoont, kun je alsnog kijken welke stof in welke concentratie daarvoor verantwoordelijk is. Op die manier worden al effecten bepaald van alle stoffen die een dioxineachtige werking hebben.

Deze nieuwe meetmethode hoeft niet altijd goedkoper te zijn maar zij is zeker zinvoller. De beleidsbepalers raken hier langzaam van overtuigd. Zo moet volgens de Vierde Nota Waterhuishouding in 2002 voor baggerspecie een methode zijn ontwikkeld die kijkt naar mogelijke schadelijke effecten alvorens de bagger op zee wordt gedumpt. Nu is het nog nodig dat de mensen die de plannen moeten uitvoeren het nut ervan inzien.

Voor de burger is goede voorlichting van belang. Daarbij kan de berichtgeving een belangrijke rol spelen. Ook het scheikundeonderwijs op de middelbare school kan bijdragen aan een andere houding ten opzichte van stoffen.

De auteur is bijzonder hoogleraar mariene biogeochemie aan de Universiteit van Amsterdam.