Wetenschap22 juni 1999

Zoeken naar een dioxinespeld
in de voedselhooiberg

Door Helma Rebel-Struijk
„Een handjevol laboratoria met beperkte capaciteit” staat voor een omvangrijke klus. Van grote hoeveelheden diervoeder, kippenvlees, eieren, zuivel en afgeleide producten moeten ze het dioxinegehalte bepalen. Als reactie op het gifkipschandaal is het aantal analyseaanvragen sterk gestegen, en daarbij de wachttijd. Terwijl er met een bepaling toch al gauw een week is gemoeid.

Bij het mengvoerbedrijf Hendrix UTD was het eind vorige week raak. Het bedrijf werd enkele weken geleden ervan verdacht met dioxine besmet voer te hebben geleverd. Analyses van Belgische grondstoffen wezen toen uit dat het wel snor zat met Hendrix-product. Maar het bedrijf liet de andere grondstoffen onder de loep nemen. Het bleek dat een Nederlandse partij vet –dat Hendriks verwerkt in z'n veevoer– mogelijk besmet was met dioxine. Mogelijk, want de gebruikte Kalux-methode geeft alleen een indicatie dat er stoffen in het vet zitten die dezelfde giftige effecten hebben als dioxine.

De Kalux-methode is een door Rikilt-DLO en de Wageningse Landbouw Universiteit ontwikkelde dioxinetest. „De techniek is heel geschikt om grotere aantallen monsters snel te onderzoeken op de aanwezigheid van dioxine”, zegt ir. J. M. H. Bemelmans van het Rikilt-DLO in Wageningen. De „in Nederland unieke methode” maakt gebruik van rattencellen die zodanig genetisch gemodificeerd zijn dat ze gevoelig zijn voor dioxine. Als er in een monster van een voedingsmiddel dioxine of verwante stoffen zitten, zullen de cellen daarop reageren.

Het Rikilt-DLO is het enige Nederlandse instituut dat de snelle dioxineanalyse –de Kalux-test kost maar twee dagen– kan uitvoeren. Om volledige zekerheid te hebben over de dioxineconcentratie moet een nauwkeuriger methode worden gehanteerd. Naast het Rikilt-DLO hebben ook het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), TNO-Voeding en ingenieursbureau Tauw de kostbare apparatuur om deze precieze bepalingen te doen. De capaciteit is volgens Bemelmans echter „beperkt”, zeker nu de aanvoer van monsters door de dioxineaffaire „sterk is toegenomen.” Aantallen wil hij niet noemen.

Hooiberg
De nauwkeurige methode is niet alleen beter maar ook tijdrovender. Het opsporen van dioxine in voedingsmiddelen heeft namelijk wel wat weg van het zoeken naar een speld in een hooiberg. De hoeveelheid van het gif is meestal uiterst gering, het gaat om enkele picogrammen (1 picogram is 1 miljoenste van een miljoenste gram). De vergelijking gaat echter niet helemaal op. Wie de speld in de hooiberg wil vinden, moet de hele voorraad gedroogd gras doorspitten. Voor het opsporen van dioxine hoeft niet een complete kip of cake in het analyseapparaat, want dioxine zit alleen in vet.

Een dioxinebepaling begint dan ook met een omvangrijke opwerkprocedure, zegt Bemelmans. Eerst moeten de chemici het vet verwijderen door middel van extractie. Die scheidingstechniek berust op het verschil in oplosbaarheid van stoffen. Met het vet komen alle in vet oplosbare stoffen mee, waaronder dioxine. Het resultaat is nog te 'veelkleurig' om geanalyseerd te kunnen worden, daarom ondergaat het vetmengsel opnieuw een aantal zuiveringen.

Van de 5 tot 10 gram vet die er nodig is voor een meting, blijft volgens Bemelmans uiteindelijk een „fractie van een druppeltje” over. Die kleine hoeveelheid stamt soms af van kilo's van een voedingsmiddel, afhankelijk van het vetgehalte van het product. Vooral een bakkerijproduct zoals de cake in gebak bevat heel weinig vet.

Het kleine druppeltje verdwijnt in een apparaat dat van alle bestanddelen de concentratie bepaalt en ze 'weegt', een gaschromatograaf gecombineerd met een massaspectrometer (GC-MS). Met deze techniek bepalen de analisten de hoeveelheid van zeventien giftige dioxines. Niet al die stoffen zijn even giftig, daarom vermenigvuldigen ze voor elk dioxine de concentratie met de relatieve giftigheid. Uiteindelijk rolt uit de analyse één getal dat aangeeft hoeveel dioxine er in het vet zit.

Handwerk
Al met al een „heleboel handwerk”, bevestigd chemicus D. Liem van het RIVM. Met de voorbereiding zijn al gauw zo'n drie dagen gemoeid. Samen met de werkelijke metingen komt de hele analyse op „ten minste een week.” Bij het RIVM houden zich continu een paar mensen bezig met dioxinebepalingen. Ze verwerken zo'n tien tot twintig monsters tegelijk, waar ze ruim een week mee bezig zijn. Nu de stroom monsters is gestegen, is het dioxineteam uitgebreid.

Door de hoeveelheid menskracht en de dure apparatuur –een GC-MS-apparaat kost 1 miljoen gulden– hangt aan de dioxineanalyse een behoorlijk prijskaartje: een monster komt neer op 2000 tot 3000 gulden. De snelle Kalux-methode is minder prijzig, gemiddeld zo'n 700 gulden per monster.

Ondanks de hoge kosten krijgen de laboratoria grote aantallen analyseaanvragen. Bemelmans ziet vooral een sterke toename in de aanlevering van monsters voer, voerbestanddelen, kippen, eieren, vlees en zuivel. De dioxineaffaire leidt echter tot de meest onwaarschijnlijke aanvragen, constateert hij. „We krijgen monsters aangeboden waarbij besmetting heel onwaarschijnlijk is, zoals producten waarin geen vet maar wel gelatine is verwerkt. Je kunt op je vingers natellen dat daar geen dioxine in zit. Toch willen producenten een analyse. Hun afnemers eisen het certificaat ”dioxinevrij”.”

De 'analysegekte' stelt producenten voor een probleem, zegt Bemelmans. „Normaal gaan producten zo snel mogelijk de deur uit, binnen 24 of 48 uur. Maar in afwachting van de resultaten van de dioxineanalyses moeten de fabrikanten hun waar een week of langer opslaan, daar hebben ze soms gewoon geen capaciteit voor.” Een oplossing voor deze problematiek is er wel: ketenbewaking. „Een goede kennis van de productiemethode en controle van de grondstoffen biedt genoeg zekerheid.”