Wetenschap30 januari 2001

„Alles wijst op diermeel
als bron van besmetting”

Hoewel er tientallen alternatieve theorieën zijn, twijfelen wetenschappers nauwelijks aan de hoofdoorzaak voor bse: veevoer waarin vlees en botten van andere dieren verwerkt zijn.

„De belangrijkste aanwijzing is dat de piek in het aantal bse-gevallen precies correspondeert met de versoepeling in de behandeling van het diermeel, als we rekening houden met een incubatietijd van vierenhalf jaar”, zegt dr. M. A. Smits van ID Lelystad.

Brits veevoer bevat begin jaren tachtig relatief veel slachtafval, vooral van schapen. Die zijn erg populair: in 1980 worden in Groot-Brittannië vier keer meer schapen geslacht dan runderen. Tegelijkertijd raakt het eten van schapenhersenen in onbruik, zodat er steeds meer schapenkoppen bij het slachtafval belanden. De praktijk om het vette talg –het deel waarin prionen zich bevinden– met heptaan en hete stoom te scheiden van het eiwit, krijgt eind jaren zeventig bij een steeds lagere temperatuur haar beslag. In 1981 besluit de regering dat veevoer voldoende verhit is als het salmonellavrij is – achteraf bezien is die procedure onvoldoende om prionen uit te schakelen.

Tussen 1980 en 1982 neemt het gehalte aan diermeel in veevoer toe. In 1982 en 1983 neemt ook de totale productie van Brits veevoer met 20 procent toe, terwijl de veestapel gelijkblijft. Reden voor de extra vraag naar eiwitrijk voer is dat de EU in 1984 melkquota zal invoeren, die gebaseerd zijn op de bedrijfshistorie. Eind 1984 doen zich de eerste bse-incidenten voor, bij melkvee dat de besmetting in 1981 of 1982 opgelopen moet hebben.

De Bse Inquiry concludeert dat deze combinatie van factoren de reden voor de bse-epidemie moet zijn. De veroorzaker van scrapie, een al eeuwen bekende prionziekte bij schapen, moet begin jaren tachtig via het veevoer de soortsgrens met runderen gepasseerd zijn. Nadat ook zieke runderen in het circuit zijn beland, escaleert de ziekte tot een epidemie.

In juni 1988 verbiedt de regering het verwerken van diermeel afkomstig van herkauwers in veevoer. Een van de hoofdpersonen van de latere Bse Inquiry berekent dan dat de epidemie in 1992 op haar hoogtepunt zal zijn. Die voorspelling komt precies uit. Een latere studie leert dat er een duidelijk verband is tussen het vóórkomen van bse en de hoeveelheid slachtafval die in die regio aan het veevoer toegevoegd is.

Smits noemt nog een bewijs voor diermeel als veroorzaker van bse. Purdey beweert dat nog nooit koeien ziek geworden zijn door het eten van verontreinigd diermeel, maar Smits somt experimenten op waarbij koeien bse kregen door het eten van slachtafval van zieke dieren. Zo'n experiment valt niet te rijmen met de theorie van Purdey.

Brown en Purdey wijzen er verder op dat recent in Duitsland jonge dieren met bse zijn aangetroffen; dat is moeilijk te verklaren met de diermeeltheorie. Smits geeft toe dat dit een lastig geval is: „We zijn nu alerter, er is meer bereidheid om te melden en ook de overdracht van moeder op kalf is niet uitgesloten.” Blijkbaar zijn niet alle vraagtekens verdwenen, en de oorzaak is ongetwijfeld een combinatie van factoren.