Wetenschap11 mei 1999

Straatverlichting

Door W. L. van der Staaij
Wie 's nachts van de sterren wil genieten, kan dat beter niet vanuit de stad doen. Reclamezuilen met fel oplichtende kleuren bederven het uitzicht. Bovendien staat het licht van straatlantaarns een kijk naar de hemellichten in de weg.

Openbare verlichting is geen westerse uitvinding van de 20e eeuw. Sterker nog, de Syrische hoofdstad Damascus kent al straatlantaarns in een tijd dat de huidige Europese wereldsteden nog onbetekenende dorpen zijn. In deze gebieden zonder openbare verlichting bedienen nachtwachten zich van flambouwen, toortsen of olielampjes om het gespuis in de gaten te houden. Wie zich in het donker waagt, moet immers wel duistere bedoelingen hebben.

Aan het begin van de 16e eeuw bestaat de verlichting nog slechts uit kleine vetkaarsjes op de hoeken van de straten. Deze moedige kaarsjes zijn echter zo zwak dat na zonsondergang duisternis op straat overheerst.

Parijs mag zich rond 1558 de lichtstad van Europa noemen. Op palen en aan woningen plaatsen de stedelingen olielantaarns. Het duurt vervolgens meer dan een eeuw voordat andere Europese steden, waaronder Amsterdam, dit Franse voorbeeld volgen. Hoe opzienbarend deze verlichting ook is, toch is de duisternis nog lang niet overwonnen. De reiziger die laat op pad gaat, moet hopen dat baldadige jongelui de lantaarns niet hebben uitgeblazen. Ook mag er geen harde wind staan, omdat een lamp dan de kans loopt uit te waaien. Dikke mist, al dan niet veroorzaakt door turfvuren, levert eveneens problemen op voor de wandelaar op straat.

Katoenen pit
Ruim 6 jaar voordat Amsterdam in 1669 olielantaarns op straat plaatst, presenteert de Nederlandse schilder-uitvinder Jan van der Heyden een olielamp die meer licht geeft dan de in die tijd gangbare verlichting. Hij bevestigt een lamp in een glazen kastje op een paal van ruim 3 meter hoog. Het reservoir vult hij met raapolie en de lampepit is van dik gedraaid katoen. Daarnaast denkt hij een organisatiestructuur voor de bedrijfsvoering uit. Veel steden kiezen voor zijn methode. Daarmee is één probleem de wereld nog niet uit: goede olie is duur en in de wintermaanden zeer moeilijk te krijgen.

Met de komst van de réverbère in de eerste helft van de 19e eeuw heeft Frankrijk de eerste straatlamp ter wereld die zowel de muur als het straatoppervlak tegelijk beschijnt. Deze olielamp heeft in totaal vijf reflectoren die het licht zelfs in neerwaartse richting bundelen. Hij hangt aan een touw tussen de huizen. Vullen gaat makkelijk omdat de lantaarnopsteker het touw kan laten vieren.

De invoering van licht- en kolengas in 1812 in het Duitse Freiberg betekent een grote sprong voorwaarts. Amsterdam richt snel een fabriek op die voor de vergassing van traan en raapolie moet zorgen. In korte tijd krijgen de meeste steden van Nederland nu gasverlichting. Het licht van de gasvlam is sterker en helderder dan dat van de kaars. Bovendien behoort het geknoei met, verlies en diefstal van olie tot het verleden.

Booglampen
De voortrekkersrol in ere houdend, krijgt Parijs in 1878 als eerste elektrische straatverlichting. Andere landen volgen de ontwikkelingen op de voet. Grote booglampen, ontwikkeld door de Rus Jablochkoff, versieren voortaan het straatbeeld. Wanneer de elektrische vonken overspringen tussen de koolspitsen, ontstaat een verblindend fel wit licht.

In de loop van de 20e eeuw verdwijnen de booglampen, om plaats te maken voor verlichting door middel van gasontlading, zoals de natrium- en de hogedrukkwiklamp. Het licht wordt veroorzaakt door een elektrische stroom die door een gas of een damp wordt geleid. Een centrale computer stuurt de straatverlichting aan. Een plattelander uit de 19e eeuw zou vol schrik uitroepen „dat er brand is, zoo lichtede de stad.”