Uitvindingen 19 januari 1999

Windmolens

Door W. L. van der Staaij
Holland: land van mist, modder en molens. Deze symbolen voor het Nederlandse landschap bepalen al eeuwenlang het beeld van de Lage Landen. Hoe waar dat ook moge zijn, de bakermat van de molen ligt toch echt buiten Europa.

De Arabieren gebruikten hun kennis van waterbouwkunde al aan het begin van de 10e eeuw door het waterwiel verder te ontwikkelen. De beweging van dat rad leverde energie op voor talloze primitieve machines. De watermolen kwam ook naar Europa: een Engels boek uit 1068 meldt de aanwezigheid van 5624 watermolens, grotendeels in gebruik voor het malen van graan. Toch ontstonden ook de eerste windmolens in het Nabije Oosten.

Deze windmolens leken helemaal niet op de huidige bovenkruiers. De stenen bouwsels hadden geen beweegbare kap, zodat ze alleen bruikbaar waren als de wind uit één bepaalde richting kwam. Deze molens bezaten een verticale as met rechtopstaande wieken. De muren omringden de wieken en waren wigvormig geplaatst, zodat de zijwaartse wind als door een trechter met grote kracht tegen de wieken blies. Aan het ondereinde van de as draaiden twee molenstenen over elkaar, waar bij krachtige wind de vonken van afspatten. De molenstenen konden dan zelfs afbrokkelen. De molens waren echter niet zo sterk, bij te harde wind konden sommige 'bouwwerken' zelfs omwaaien.

Het Midden-Oosten hield enkele eeuwen het alleenrecht op de windmolens. Chinezen en Indiërs kopieerden echter de modellen uit Afghanistan en gebruikten ze om suikerriet te bewerken. Pas in de 13e eeuw was de windmolen –van hout– in Nederland te bewonderen. Niet alleen korenmolens, ook watermolens wonnen aan populariteit. Een belangrijke verbetering in de 16e eeuw was de uitvinding van een draaibare kap. Het onderhuis kreeg daardoor aanmerkelijk meer ruimte, waardoor in de bovenkruier plaats kwam voor bewoning.

Leeghwater
De molens kregen in de loop der tijd diverse functies. Behalve voor het malen van koren benutte men de wind- en waterenergie om olie te pletten, gerst en rijst te pellen en looistof te bereiden. Daarnaast bevonden zich in Nederland papiermolens, krijtmolens en verfmolens, alsmede moutmolens, kruitmolens, cacaomolens en specerijmolens.

De molens kregen een belangrijke functie toen ze dienst gingen doen bij afwateringswerken. Met name in Holland bevonden zich veel drassige en moerassige gebieden. De bekende waterbouwkundige Jan Adriaensz. Leeghwater ontwikkelde tussen 1607 en 1612 een project waardoor grote delen van de Beemster droog kwamen te liggen.

In een polderlandschap veroorzaakte het water echter vaak problemen. De windwatermolen was voor menige dijkgraaf een uitkomst, maar betekende ook dat de molenaar een belangrijker rol ging vervullen. Hij moest op bevel van het polderbestuur, dat de waterstand nauwlettend in het oog hield, het overtollige water uit de boezem afvoeren. Erg veel gezag had de molenaar niet, gezien het feit dat hij bij zijn aanstelling een instructiebrief kreeg en de eed van trouw aan het polderbestuur af moest leggen.

Wegennet
Bouwers pasten de molens voortdurend aan. Zo verschenen beltmolens op kunstmatige heuvels. Aan de voor- en achterkant waren open gedeelten, zodat paard en wagen de molen konden inrijden met graan en uitrijden met meel. Niet iedere plaats was geschikt voor een molen. Naast voldoende wind en water moest er een wegennet beschikbaar zijn, om zorg te dragen voor een goede bereikbaarheid. Molens die papier produceerden, hadden bijzonder helder water nodig, hetgeen bijna alleen op de Veluwe voorkwam.

Aan het eind van de 20e eeuw is de molen verdrongen door de komst van andere energiebronnen. Computergestuurde bemaling heeft watermolens de wind uit de zeilen genomen, zodat steeds minder traditionele molens de horizon van het Nederlandse landschap bepalen. Daarvoor in de plaats zijn duizenden moderne windmolens gekomen, die niet langer molenstenen ronddraaien maar rechtstreeks elektriciteit opwekken. Het totaal vermogen daarvan bedraagt circa 400 megawatt.