Kerkelijk Leven 31 augustus 1999

Ds. Altena pastoraal werker onder militaire oorlogsslachtoffers

De zwijgzaamheid doorbroken

Door J. M. D. de Heer
DOORN – Angst voor sluipschutters, je kameraden ernstig verminkt aantreffen, wraakacties op onschuldige slachtoffers. Terug in Nederland. Geen plaats voor je verhaal. Een dominee die vraagt: „Je hebt toch geen mensen doodgeschoten?” Dichtklappen. Zwijgzaamheid, jarenlang. Hiermee ziet ds. A. Altena zich geconfronteerd in zijn pastoraat onder militaire oorlogsslachtoffers.

Sinds vier jaar is ds. Altena verbonden aan de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogsslachtoffers (BNMO). Als pastor van het centrum van de bond ontmoet hij per jaar zo'n 2000 oorlogsslachtoffers. De vaste bewoners van het centrum, 75, vallen onder de hoede van het gemeentepastoraat. De gereformeerde predikant richt zich op groepen van zo'n 75 oorlogsgetroffenen –„dat vind ik een beter woord dan slachtoffers”– die in het Doornse centrum een programma van vijf of tien dagen volgen.

Oog in oog
Wie over de trauma's van voormalige militairen hoort, kan er zich wel iets bij voorstellen. Je moet je vijand maar voor je ogen hebben zien neervallen, geveld door de kogels van jouw mitrailleur. „Ik heb velen horen zeggen: Dominee, het moeilijkste was als je oog in oog met de vijand stond. Dan had je een mens voor je.”

Toch is het probleemveld veel uitgestrekter. Ds. Altena noemt zomaar wat ervaringen in oorlogstijd op: confrontatie met de dood, het verlies van kameraden, langdurig onder spanning leven, dingen meemaken die je voor onvoorstelbaar hield, kortom, in oorlogstijd staat alles op z'n kop, de wereld wordt een chaos. De predikant vat deze ervaringen samen met de vakterm ”posttraumatische stressproblematiek”. Mensen konden een ervaring in oorlogstijd met niemand delen, legt hij uit.

De grootste groep met wie ds. Altena contact heeft, zijn voormalige Indië-veteranen, die na de Tweede Wereldoorlog het gezag in Nederlands-Indië moesten herstellen. Met een inzet van 175.000 militairen was het de grootste militaire operatie uit de Nederlandse geschiedenis. Vooral de twee politionele acties deden veel stof opwaaien. Toen de militairen naar hun vaderland terugkeerden, was er nauwelijks oor voor hun verhaal. „Moordenaars”, „op vakantie geweest in de tropen”, „mooie tijd beleefd met inlandse meisjes”, waren zomaar wat kreten die ze naar hun hoofd geslingerd kregen. De verloren oorlog werd verder zo snel mogelijk vergeten. Nederland was in een opbouwfase. Er moest hard gewerkt worden.

Dichtklappen
Vele Indië-gangers klapten dicht. Durfden zelfs niet tegen hun eigen vrouw te vertellen wat ze hadden meegemaakt, bang voor veroordelingen als: „O, was jij ook bij die excessen betrokken?” De zwijgzaamheid leidde tot onbegrip. Onbegrip vergrootte de zwijgzaamheid. De spiraal ging neerwaarts. Totdat de spanning te groot werd en zich ging vertalen in nachtmerries, agressie en problemen in het gezin.

Ds. Altena probeert daarom vooral een basis van vertrouwen te creëren, die nodig is om mensen over hun trauma's te laten vertellen. „Wee wie veroordeelt. Ik weet het, er zijn excessen geweest. Ze zijn niet goed te praten. Maar wat zou je zelf hebben gedaan in een overlevingssituatie, als kameraden dood worden aangetroffen?”

Vanuit het Evangelie biedt de predikant ruimte om over het verleden te spreken. Veel Indië-veteranen hadden het gevoel voor God, koningin en vaderland te vechten, maar ook het idee door alle drie in de steek gelaten te zijn. Schuldig voelden ze zich toch al. „Naar mijn overtuiging geeft juist het Evangelie ruimte om hier openhartig over te spreken. En ook te vertellen dat er vergeving is. Jezus was met ontferming over de schare bewogen. Je treft bij Hem geen spoor van veroordeling aan.”

Rebel
Ds. Altena is zelf na de wereldbrand van 1940-45 geboren. Zijn vader was militair tijdens de meidagen van 1940. Zelf maakte Arend kennis met het militaire leven op de Koninklijke Militaire Academie (KMA). Hij werd beroepsofficier bij de artillerie. Het waren de jaren van de Koude Oorlog. „M'n collega's noemden me ”rooie”. Ik verzette me namelijk sterk tegen kernwapens, was in dat opzicht een redelijk rebel.”

Mede door gesprekken met de legerpredikant groeide de gedachte om zelf ook dominee te worden. „Nee, niet in het leger. Toen ik afzwaaide, wilde ik van het militaire leven weinig weten. Achteraf denk ik dat ik in mijn gemeente Leersum de vragen van oorlogsslachtoffers en beroepsmilitairen wel eens over het hoofd heb gezien. Dit aspect van het pastoraat zou ik graag onder de aandacht van collega-predikanten brengen. Oorlogsslachtoffers spreken vaak moeilijk over hun verleden. Ze zenden soms signalen uit, die niet gemakkelijk te begrijpen zijn. Als je daarvoor geen antenne hebt, pik je deze signalen niet op, waardoor de zwijgzaamheid alleen maar groter wordt.”

Na twaalf jaar Leersum werd het tijd voor een andere plaats in de kerk, vond ds. Altena. „Mijn benoeming bij de BNMO heb ik als een geschenk uit de hemel ervaren. En ook als een opdracht. Mijn militaire verleden kwam nu goed van pas. Ik begrijp de verhalen, herken de beelden. En van het militaire taalgebruik val ik ook niet zo snel van mijn stoel.”

Vredesmissies
In de toekomst ziet ds. Altena een nieuw aandachtspunt versterkt optreden: pastoraat aan militairen in vredesmissies. Denk aan het drama Sebrenica. De jongens zaten tussen twee vuren. Ze zaten er om moslims te beschermen, die achter hun rug ook onmenselijke streken uithaalden. Een gevoel van machteloosheid en tweeslachtigheid is het gevolg. Iets vergelijkbaars zie je nu in Kosovo. Het lukt KFOR-militairen nauwelijks om de terugkeer van Albanezen in goede banen te leiden. Als ze dan in Nederland terugkeren en iedereen weet precies wat ze moesten doen, loop je opnieuw het risico dat ze dichtklappen en vluchten in onverschilligheid of zelfs in drank.”

De predikant ziet hier ook voor kerken een taak weggelegd. Maar een groot deel van de uitgezonden militairen heeft geen enkele kerkelijke binding. Ds. Altena herkent het probleem. Tijdens een programma voor Indië-veteranen is er doorgaans veel belangstelling voor de zondagse kerkdienst, zegt hij. „Van de Libanon-gangers komen er hooguit een of twee. Ik moet eerlijk zeggen dat ik niet mensen tot de kerk probeer te brengen. Dat vind ik een stap te ver. Wel probeer ik uit te stralen wat het geloof kan betekenen, wie God in Jezus kan zijn. Dan heb ik naar mijn idee aan mijn opdracht voldaan.

Ik zeg wel dat de kerkelijke gemeenschap een basis kan zijn om op terug te vallen. Maar ook dan moet ik voorzichtig zijn, want je stuit zo op negatieve ervaringen met de kerk. Toch maak ik ook mooie dingen mee. Voorafgaand aan een kerkdienst zei een militair eens tegen me: Ik kom er maar bij zitten, het hoort toch ook bij het programma. Na afloop van de dienst zei hij: Ik geloof er niks van, maar het was toch mooi. Kijk, dan heeft het hem toch geraakt.”