Simon Levi
en de honderdzevenentwintig
Haastig,
het hoofd iets voorovergebogen, loopt hij door de kille straten van de
stad, zijn lange regenjas open en zijn koffertje in de hand. Een bekende
figuur en toch... voor de meeste mensen een onbekende. Ja, wie weet eigenlijk
iets af van Simon Levi? Dat hij een zoon van het oude volk Israël
is en dat hij wereldwijd zijn handelskantoren heeft, dat weet men nog
wel, maar daarmee kén je hem natuurlijk nog niet. Elke avond, als
hij tenminste niet op een van zijn vele zakenreizen is, loopt hij dezelfde
weg naar huis. Altijd gehaast en strak voor zich kijkend.
In zijn appartement, acht hoog, hangt hij zijn jas aan de kapstok, kijkt
vluchtig naar de post en loopt dan naar het grote raam, dat uitziet op
zee. Verrast staat hij stil: dit is mooi! De ondergaande zon maakt een
glinsterend pad op het water. Aan weerskanten is de lucht nog even dreigend
als zij de hele dag is geweest. Als twee enorme grijze vleugels hangen
de zware donkere wolken boven de grauwe zee. Geboeid blijft hij kijken
tot de zon ondergaat. Als vanzelf prevelen zijn lippen: Beresit
bara elohim et hassamayim weet haarets; in den beginne
schiep God de hemel en de aarde. Violette strepen, die steeds lichter
worden, blijven nog lang hangen, totdat de laatste kleuren vervagen en
de schemer invalt. Simon keert zich om, kijkt de kamer in en weet dat
hij goed gekozen heeft toen hij hier ging wonen. De altijd wisselende
zonsondergangen, het spel van kleuren, licht en schaduw, geven hem een
zonderling genoegen. Een van de weinige vreugden die hij in zijn leven
kent. Ze tillen hem uit boven de loodzware last die hij altijd met zich
meedraagt. De last van de honderdzevenentwintig. Ze zijn niet meer. Allen
werden weggevoerd en niemand, niemand van hen kwam terug! Waarom leeft
hij nog? Een duizendmaal herhaalde vraag.
Simon Levi, het bange jongetje, dat juist die avond laat werd thuisgebracht,
omdat hij bij een vriendje was blijven eten. Uit de verte zag hij de soldaten,
die voor het huis van zijn ouders stonden, de geweren in de hand. Hij
wilde schreeuwen, gillen dat dit niet mocht, ernaar toerennen, maar er
kwam geen geluid over zijn lippen, zijn voeten leken bevroren. Iemand
had hem haastig opgepakt, weg van de plek waar vader, moeder, Nathan,
Jakob en het kleine zusje Ester werden weggehaald. Een lange, lange zwerftocht
begon. Langs benauwde zolderkamertjes, donkere kelders, soms even een
gewoon gezin, waar hij een paar dagen verborgen werd gehouden. Het was
één boze droom die nooit overging. Er waren aardige mensen,
er waren angstige mensen, maar één ding was er altijd weer:
hij moest zo snel mogelijk weg. Ten slotte werd hij op een late avond
of was het al nacht? naar een afgelegen boerderij gebracht,
ver van de stad waar hij woonde. Het bange jongetje was heel mager geworden,
hij wilde niet meer eten, en praten deed hij bijna niet. Alleen die ogen,
die grote donkere ogen in het witte kindergezichtje, spraken.
Zó zag moeder Lena hem en ze zei: Och, mn jongen
toch, heb je zon verdriet? en ze nam hem, zo groot als hij
was hij was al acht jaar!, op schoot en wiegde hem heen en
weer. Toen huilde Simon. Hij schreide al die bange dagen en uren uit,
hij kon niet meer ophouden en al die tijd streelde de hand van moeder
Lena over zijn hoofd. Ze werd niet moe om hem te troosten: Nu blijf
je bij ons hoor en niemand mag je meer weghalen. Toen hij eindelijk
uitgehuild was, bracht ze hem naar bed. Ze knielde bij hem neer en nam
zijn magere handjes in de hare en bad. Verbaasd luisterde het kind. Hij
begreep het niet, maar er ging een grote troost van uit en voor het eerst
in weken viel hij direct in slaap. Hij merkte niet dat zij telkens bij
hem kwam kijken. Ze stond daar met gevouwen handen en een groot mededogen
vervulde haar. Steeds klonken dezelfde woorden in haar hart, vanaf het
moment dat Simon in haar huis was gekomen: Draag zorg voor hem.
Weer knielde ze bij de nu slapende jongen en ze bad: Heere, U hebt
hem op onze weg geplaatst, geef ons moed en kracht om hem te verzorgen,
breid Uw vleugelen over hem uit en laat hem in Uw schuilplaats vernachten.
Hij sliep en sliep, zodat de kinderen van vader Jan en moeder Lena
allang naar school waren, eer zij hem naar beneden haalde. Ze vertelde
hem dat Piet, Jan en Kees elke dag naar school liepen en s middags
niet thuis kwamen eten. Hun boerderij lag te ver van het dorp. Er kwamen
hier bijna geen mensen en hij hoefde niet bang te zijn. Als er toch iemand
kwam zouden ze zeggen dat hij uit de stad kwam en hier naar toegekomen
was om wat sterker te worden. Vader Jan zei: Dat is nog waar ook,
je bent vel over been. Je moet maar veel melk drinken, dan wordt je net
zo sterk als onze jongens.
Hij moest wel een andere naam hebben. Ze noemden allerlei namen en zeiden
dat hij zelf mocht kiezen. Ernstig, zonder een enkel lachje, keek hij
hen aan. Hij wilde geen Klaas of Geert of Dirk heten. Zou Ben ook
mogen? vroeg hij bedeesd. Natuurlijk jongen, zei vader
Jan, vind je dat een mooie naam? Hij knikte. Ze zeiden dat
ze een boerenjongetje van hem zouden maken. Moeder Lena knipte zijn donkere
krullen af, zodat hij maar een klein kuifje over hield. Ze haalde andere
kleren voor hem: een verschoten blauwe blouse, een half afgesleten broek
en donkere kousen. We móéten dit doen, jongen,
zei vader Jan zacht, niemand mag weten dat jij een Joods jongetje
bent, ook onze eigen kinderen niet. Vanaf nu ben jij Ben van Dijk en je
komt uit de stad om hier aan te sterken. Als iemand ernaar vraagt, zeg
je dat en verder zwijg je over alles van vroeger. Met zijn grote
ernstige ogen keek hij in de spiegel naar dat andere jongetje. Hij was
het niet en toch was hij het wel!
Alles was zo vreemd, zo anders dan thuis. Hij zag moeder Lea (het
scheelde maar één letter met moeder Lena) in de mooie kamer
van het deftige grachtenhuis. Ze wachtte daar op hem met Ester, zijn kleine
zusje van twee, als hij uit school kwam. Ze vroeg of hij goed zijn best
gedaan had, ze dronken samen thee met koekjes en ze zei dat hij zijn huiswerk
moest gaan maken. Als Simon dan de kamer uitging, riep Ester: Siem,
Ester dragen? Mag Ester mee, ja Siem? Ester kon niet lopen en zou
het ook nooit kunnen. Haar voetjes waren verlamd. Hij nam haar dan mee
naar de leerkamer en zette haar voorzichtig op het vloerkleed. Het gaf
hem een prettig gevoel zijn zusje bij zich te hebben. Terwijl hij de moeilijke
Hebreeuwse letters in zijn schrift tekende, speelde Ester met haar poppen.
Moeder zei eens dat hij zijn aandacht niet bij zijn werk kon houden, maar
Simon verzekerde haar dat hij juist beter kon leren als Ester bij hem
was. Luistert u maar, moeder. Ester, zeg eens wat je van Siem geleerd
hebt? Met een stralend gezichtje ratelde ze het Hebreeuwse alfabet
op: Alef, bet, gimel, dalet, he, waw. Houd op, hoe oud
is dat kind, riep moeder Lea lachend en hief haar handen boven haar
hoofd. Na die tijd mocht Ester altijd met Simon mee als hij zijn huiswerk
ging maken. Moeder wist hoe gek die twee op elkaar waren en Simon leerde
gemakkelijk, zijn werk zou er niet onder lijden.
Ben, zou je wel een boterham lusten? Hij schrok, het was
de stem van moeder Lena. Stil had ze naar hem gekeken, terwijl hij al
die tijd bij de spiegel stond. Wat ging er toch in dat kereltje om? Kijk
eens Ben, hier is Anneke, onze kleine meid. Zou jij wel naast haar willen
zitten? vroeg ze. Verlegen schoof hij aan tafel, maar Anneke brabbelde
in haar taaltje tegen hem en hij praatte terug. Ze herinnerde hem aan
Ester, hoewel ze met haar blauwe ogen en blonde haren totaal niet op haar
leek.
Na het eten nam vader Jan hem mee naar buiten, waar hij de kippen
mocht voeren. Hij vond de kleine kuikentjes grappig, het waren net gele
balletjes die over de grond rolden. Voor de grote koeien was hij bang
en van de varkens had hij een uitgesproken afkeer. Later liep hij door
de moestuin en vond alles zo groot en wijd. Hij, het stadskind, altijd
begrensd door muren en huizen, voelde zich verloren in de ruimte van akkers
en weilanden. Roerloos staarde hij in de verte: waar zouden vader en moeder
en Ester nu zijn? Een droge snik kwam uit zijn keel. Hij had vader Jan
niet horen aankomen, zodat hij schrok van de zware hand die plotseling
op zijn hoofd lag. Kom eens mee, Ben, dan zal ik je nog eens wat
laten zien. Gewillig legde hij zijn witte, smalle hand in de grote
mannenhand. In een hoek van de schuur stond een mand met jonge poesjes.
Hij vond ze zo leuk, dat hij even alles om zich heen vergat.
Toen de jongens uit school kwamen, was hij heel schuw. Ze waren zo
vrolijk en sterk en hun schelle stemmen klonken hard in zijn oren. Ze
namen hem mee naar buiten, eerst stond hij onwennig aan de kant, maar
algauw speelde hij met hen mee. Hij zou nooit op kunnen tegen hun kracht,
maar hij was vlug en lenig en... slim.
Wonderlijk, hoe snel een kind zich kan aanpassen. Zijn omgeving verschilde
zoveel met zijn vroegere leven en toch voelde hij zich hier thuis. Door
de frisse buitenlucht, het gezonde eten en de goede sfeer sliep hij beter
dan in de afgelopen maanden. Toch werd hij soms midden in de nacht wakker.
Dan verlangde hij zo sterk naar zijn eigen moeder, en stopte zijn hoofd
diep in het kussen, zodat niemand hem zou horen huilen. Maar moeder Lena
had het toch gemerkt. Zachtjes kwam ze bij hem zitten en troostend streelde
haar hand over zijn hoofd: Heb je zon verdriet, Ben. Is het
weer zo moeilijk? Ze bleef bij hem tot het snikken bedaarde en hij
weer in slaap viel. s Morgens spraken ze er geen van beiden over,
maar er groeide een sterke band tussen moeder Lena en Ben.
Als de jongens naar school waren, zat hij soms stil voor zich uit te staren.
Ze las hem dan vaak voor uit de kinderbijbel. Vooral de geschiedenis van
Jozef verveelde hem nooit. Jozef, die verkocht werd door zijn eigen broers
en ook ver van huis moest. Altijd rolden er een paar grote tranen uit
zijn ogen als hij daarnaar luisterde. Moeder Lena vroeg hem of ze iets
anders zou lezen omdat hij er zo verdrietig van werd. Hij schudde zijn
hoofd. Hij voelde zich juist verbonden met Jozef.
Hij hoorde aan tafel ook over Jezus Christus lezen. Met grote aandacht
luisterde hij, dit was nieuw voor hem. Stond dat in hetzelfde boek dat
zij de Bijbel noemden? Simon was een denkertje. Wie was Hij, waarover
ze lazen, die ze ook in hun gebed noemden? Op een keer liep hij na het
eten naar vader Jan. Hij ging voor hem staan, de handen op de rug, de
ernstige kinderogen strak op zijn gezicht gericht. Is het dezelfde
God? vroeg hij. Vader knipperde even verbaasd met zijn ogen. Wat
bedoelde het kind? Is de Eeuwige, de Allerhoogste, dezelfde als
Jezus? Op eenvoudige wijze vertelde de man hem dat de grote Schepper
van de hemel en aarde, die wij God noemen, Zijn Zoon gezonden had naar
deze boze wereld om de mensen te redden en zalig te maken. Hij is
de beloofde Messias. Het kind staarde hem aan: De Messias,
Die eens komen zal? vroeg hij verwonderd. Hij ís gekomen
en dat staat in onze Bijbel, tweeduizend jaar geleden werd Hij geboren
en Hij leeft nu bij God in de hemel. Van toen af moest moeder Lena
hem telkens de geschiedenissen voorlezen van het leven van de Heere Jezus.
Intens luisterde hij zonder iets te vragen. Op een keer zei hij: Mijn
vader en moeder weten dit niet. Als ze terugkomen zal ik het hen vertellen.
Moeder Lena keek hem bezorgd aan: We zullen veel voor hen bidden,
Ben.
Hij mocht niet met de jongens mee naar school, dat was te gevaarlijk.
Maar twee keer in de week kwam tante Loes, een zus van vader Jan, hem
les geven. Zij was voor haar trouwen onderwijzeres geweest en ze had plezier
in de leergierigheid van dit verschoppelingetje. Zo kwam Ben niet achter
bij de jongens van zijn leeftijd. Graag maakte hij zijn huiswerk, het
gaf hem een goede afleiding.
De oorlogsjaren gingen voorbij en eindelijk werd het vrede. Vrede?
Niet voor Ben, het Joodse onderduikertje. Een bittere ontgoocheling was
het, toen hij tevergeefs wachtte, dagen, weken, maanden lang. Waarom kwamen
zijn ouders hem niet halen? Zouden ze niet weten waar hij was gebleven?
Waren ze hem... vergeten? Hij kreeg weer hetzelfde witte kindergezichtje
met de grote donkere ogen, die vroegen, maar geen antwoord kregen. Vader
Jan maakte de moeilijke reis naar de stad waar Ben gewoond had. Bedroefd
en helemaal ontdaan kwam hij terug. Hoe moest hij aan het kind vertellen
dat niemand van het gezin Levi de vreselijke concentratiekampen had overleefd?
Het was uiteindelijk moeder Lena die de jongen dicht tegen zich aantrok
en hem met sobere woorden vertelde dat zijn ouders, broers en zusje nooit
meer zouden terugkomen. Ze had met hem meegehuild en gebeden om kracht
en troost. Ze was ontroerd toen Ben zei: En nu kan ik ze nooit van
de Heere Jezus vertellen!
Hij vroeg waar hij nu naartoe moest, maar ze zeiden dat hij altijd
bij hen mocht blijven en dat ze hem als eigen kind wilden aannemen. Ze
moesten echter nog wachten, misschien zou er toch nog een oom of tante
terugkomen, die hem graag bij zich wilde hebben. Opnieuw wachtte hij,
weken, maanden. Er kwam niemand terug, niemand van al die mensen die eens
zon hechte familie gevormd hadden. Het waren er honderd-zeven-en-twintig!
Later ging hij met de andere jongens naar de dorpsschool, naar de
catechisatie en s zondags luisterde hij naar de dominee in de mooie
oude dorpskerk en zong de psalmen mee.
Met het ouder worden kwamen hem steeds meer verhalen ter ore over
de verschrikkingen die de Joden waren overkomen. Elk bericht bracht een
nieuwe wond in zijn hart. Hoe kon iemand met zon verleden verder
leven? Toch móést hij verder, maar hoe? Hij wilde wel graag
bij vader Jan en moeder Lena blijven, maar wat zou hij hier moeten leren?
Hij zou toch later voor zichzelf moeten zorgen? Er waren weinig mogelijkheden
voor hem in dit kleine, afgelegen dorp.
Op een dag, toen hij weer zo sterk herinnerd werd aan alles van vroeger,
kwam meneer Leendertse. Leendertse, die vroeger boekhouder bij vader op
de zaak geweest was! Hij was een van de weinige niet-Joden met wie de
familie Levi bevriend was geweest. Het werd een onvergetelijke ontmoeting.
Leendertse vertelde dat hij zelf ook was ondergedoken in de laatste oorlogsjaren,
daarna was hij een poos ziek geweest. Hij had gehoord dat nog één
lid van de familie Levi in leven was, namelijk Simon, de jongste zoon.
Na een lange zoektocht had hij hem uiteindelijk hier gevonden. Ze spraken
lang met elkaar. Het was of Ben opleefde toen hij hoorde over het leven
en werk van zijn vader. Leendertse raadde hem aan om terug te gaan naar
de stad. Hij zou daar een goede opleiding kunnen krijgen en misschien...
misschien de zaak van zijn vader opnieuw beginnen. Het duizelde Ben. Hij
moest hier goed over nadenken, zei Leendertse. Hij zou over een paar weken
terugkomen en ze zouden verder praten. Ben besprak alles met vader Jan
en moeder Lena en ze droegen zijn noden en zorgen op aan de Heere.
Ten slotte werd besloten dat hij zou gaan. Ze zouden hem pijnlijk
missen en hij hen. Hij moest vooral bedenken dat er altijd plaats voor
hem bleef onder hun dak en ze hoopten dat hij ook nooit vergeten zou wat
hij hier gehoord en geleerd had over Jezus van Nazareth.
Zo werd Ben van Dijk weer Simon Levi.
Hij kreeg een goede opleiding en ook zijn lessen Hebreeuws en Joodse
opvoeding werden voortgezet. Zijn dagen waren gevuld van s morgens
vroeg tot s avonds laat. Hij vond het niet erg, hij had altijd graag
geleerd. Maar soms overviel hem een groot verlangen naar het eenvoudige
leven op de boerderij en de familie die hem zo liefdevol had opgenomen.
Hij schreef brieven en kreeg brieven terug. In de vakanties ging hij een
paar weken naar hen toe, hoewel zijn Joodse verzorgers hem maar node lieten
gaan. Ze zeiden dat hij die jaren moest vergeten. Hij moest nu alleen
aan de toekomst denken. En die leer van de Nazarener moest hij helemaal
vergeten. Hij moest de thora bestuderen zoals zijn vader en grootvader
gedaan hadden, meer werd van hem niet gevraagd. Zwijgend hoorde hij hen
aan, toen zei hij alleen maar: Ze zijn goed voor mij geweest.
Toen hij eens op de boerderij kwam, vroeg hij waarom ze hem indertijd
hadden opgenomen, daar de Joden toch door allen gehaat werden? Vader Jan
zei: Maar Ben (ze noemden hem nog altijd bij zijn onderduiknaam),
weet je wel dat de Heere Jezus zelf een Jood was en al zijn discipelen
ook? Wij hebben de leer van Jezus van Nazareth niet zelf uitgevonden,
maar die is vanuit Israël door de Joden over héél de
wereld verbreid en daarom hebben we jouw volk lief. Het had hem
aan het denken gezet.
Nadat zijn studie was afgelopen, begon hij samen met Leendertse een
klein handelskantoor. Er waren weinig Joodse bedrijven die na de oorlog
konden worden voortgezet. Na veel speurwerk van Leendertse bleek er echter
nog wel geld te zijn van Simons vader, veel geld zelfs. De klein begonnen
zaak groeide en groeide. Je hebt het in je vingers, Simon,
zei Leendertse, het zakendoen zit je in het bloed, en hij
wreef zich de handen van genoegen.
Was Simon er ook blij mee? O ja, het werk gaf hem voldoening en maakte
zijn dagen overvol. Maar blij, gelukkig in de zin die moeder Lena eraan
gaf? Nee, dat niet. Hij werd een zoeker naar vrede en troost. Tijdens
zijn zakenreizen, in de nachten op hotelkamers, in de weinige vrije uren
die hij had, kwam steeds die éne grote vraag naar boven: Is Jezus
Christus, de langbeloofde Messias, de Zaligmaker der wereld? Het liet
hem niet los. Toen hij weer eens op de boerderij kwam, sprak hij er met
moeder Lena over. Ze zei dat ze hem maar één raad kon geven,
die Jezus zelf tegen de Joden gezegd had: Onderzoek de Schriften,
want die zijn het, die van Mij getuigen. Hij kocht een Hebreeuws
Nieuwe Testament. Hij las en vergeleek de profetieën met de evangeliën.
Vooral als hij de profetie uit Jesaja 53 vergeleek met het lijden en sterven
van Jezus Christus, kon hij niet anders denken dan dat Hij degene was
die komen zou. Maar altijd schoven de honderdzevenentwintig zich tussen
hem en de Schriften. Hij kwam er niet uit. Innerlijk was hij een verscheurd
mens.
De jaren gaan voorbij zonder dat hij de rust vindt waar zijn moegestreden
hart daar voor het raam met uitzicht op zee zo naar verlangde.
Haastig, het hoofd iets voorovergebogen, de lange overjas open, loopt
hij door de donkere straten van de stad. Een bekende figuur, Simon Levi,
een zoon van het oude volk Israël. Toch is zijn stap niet meer zó
vlug. Hij wordt oud, zegt men. Oud? Simon is stokoud, eeuwenoud. De erfenis
van zijn volk, dat eeuw na eeuw geleden heeft, heeft hem gestempeld. Daarbij
torst hij de last van de honderdzevenentwintig; ze zijn vernietigd, omgebracht,
vergast, maar voor Simon Levi blijven ze. Tijdens de avonduren, maar het
sterkst in de nacht. Met het ouder worden, staan ze soms in levenden lijve
voor hem: de ooms en tantes, de neven en nichten en soms aarzelend vader
en moeder, Nathan en Jacob en zijn kleine lieveling Ester. Dat is het
ergste, dat kan hij niet aan, dan stort hij zich in zijn werk of banjert
urenlang langs het strand. De laatste tijd voelt hij echter dat zijn krachten
minder worden en daarom kan zijn werk hem niet meer afleiden. Wanhopig
vraagt hij zich soms af wat erger is: omgebracht te worden door beulshanden
of een leven lang de marteling ondergaan van het waarom, het
zich eindeloos afvragen wat er met zijn familie gebeurd was. En dieper,
scherper is de vraag in zijn leven: Is Jezus van Nazareth de beloofde
Messias? Het onderwijs in moeder Lenas huis kan hij niet vergeten,
maar steeds staan de honderdzevenentwintig tussen hem en de Nazarener.
Zij worden tot een masker waarachter hij wegschuilt.
Waagt iemand het om hem te vragen: En meneer Levi, hebt u ook nog
familie verloren in de oorlogsjaren? dan richt hij zijn scherpe
ogen doordringend op de vragensteller, zodat deze zich steeds onbehaaglijker
voelt worden. Na een lange stilte zegt hij dan: Já, honderd-zeven-en-twintig.
Hij zegt nooit: Mijn ouders, mijn broers en zusje. De honderdzevenentwintig
worden zo een ondoordringbare barrière tussen hem en de ander.
Degene die de vraag stelde, wenst dan dat hij dat nooit had gedaan.
Soms, ineens, tijdens zijn werk of op straat, klinkt de vraag van moeder
Lena hem in de oren: Ben, heb jij al vrede gevonden voor je hart.
Ken jij de enige troost? Het schampert in zijn keel. Vrede, troost
voor hem? Hij zou willen sterven, maar zou hij dan de rust vinden waarnaar
hij zo hartstochtelijk verlangt?
De stad heeft zijn zoveelste kerstfeest gevierd en overal op straat,
uit cafés en winkels heeft hem het vrede op aarde toegeklonken.
Hij walgt ervan. Eten, drinken en vrolijk zijn, dat was het wat hij om
zich heen zag en hoorde. Maar échte troost en vrede, bestaan die
eigenlijk wel? Já... hij heeft het gezien in het huis van moeder
Lena, daar was het als een tastbaar iets, ondanks oorlogsdreiging en het
altijd loerende gevaar van verraad. In haar huis werd gezongen: Wat
vreê heeft elk die Uwe wet bemint, zij zullen aan geen hinderpaal
zich stoten.
Ongemerkt is Simon in een rustiger gedeelte van de stad gekomen en ineens
bevindt hij zich tussen een groep kerkgangers. Hij ziet hen een kleine
kerk binnengaan. Zou hij, zou hij één keer gaan luisteren?
Voor hij het weet staat hij al achter in het kerkgebouw. De lampen branden
en hij ziet dat de kerk vol is. De koster wijst hem een plaatsje op de
achterste bank. Hij voelt dat hij wordt aangekeken, maar het laat hem
koud. Er stijgt een gebed uit zijn hart, een schreeuw naar boven: O,
God, laat het nú zijn, geef mij antwoord, ontferm U over mij!
Hij luistert naar het gedeelte dat gelezen wordt uit Lukas 2. Het gaat
over Simeon en Anna, die beiden de vertroosting Israëls verwachtten
en gedreven worden naar de tempel waar ze het Kind mogen zien.
In die stille avonddienst wordt er alleen gepreekt voor Simon Levi. Hij
is zich niet bewust, dat er nog anderen behalve hij in de kerk zijn. Hij
drinkt de woorden in van de oude dienaar, die onwetend een dolend kind
van Israël mag leiden tot de Christus der Schriften. Eenvoudig, maar
helder, verklaart hij het Woord van God en... Simon Levi ziet het, het
gaat voor hem open: deze Jezus, dat Kind in Simeons armen, is de langbeloofde
Messias. Voor het eerst hoorde hij van Hem in het huis van moeder Lena
en het heeft hem nooit losgelaten. Er stond echter zoveel tussen: de honderdzevenentwintig,
het grote waarom. Nu valt dat alles van hem af, hier wordt
hem verkondigd: de Vredevorst, een Licht tot verlichting der heidenen
en... tot heerlijkheid van het volk Israël. Er daalt een stille vrede
in zijn hart en een grote verwondering vervult hem. Tranen druppen in
zijn baard als de gemeente het slotlied zingt: Nu laat Gij, Heere!
Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw woord; want mijn ogen hebben Uw
zaligheid gezien.
Thuisgekomen neemt hij het Hebreeuwse Nieuwe Testament in handen. Aandachtig
leest hij nogmaals de geschiedenis van Simeon en Anna. Dit is het waar
zijn hart zolang naar heeft uitgezien.
Eerbiedig knielt hij neer, zoals hij het moeder Lena voor het eerst zag
doen op die avond, toen hij als een vluchteling onder haar dak kwam.
Hij heft zijn handen omhoog en... stamelend... belijdt Simon Levi insgelijks
de Heere.
G. Korevaar-van den Bout
|


|