De 'lijkschouwer'
loochent het Licht
Hij kreeg
de Opzoomerprijs van een vrijzinnige geloofsgemeenschap. Mogelijk volgt
nog eens de conclusie dat religie geen basis heeft en dat hij een hersenschim
najaagde. Een recensent karakteriseerde zijn zojuist verschenen boek als
antikerkelijk. Een voormalig gereformeerd predikant concludeerde: Ze hebben
God gelyncht. Een spraakmakende hervormde dominee noemde hem atheïst.
Een christelijk gereformeerd ethicus typeerde hem als de lijkschouwer
van het christendom. Harminus Martinus Kuitert, hoogleraar in ruste,
lid van de Gereformeerde Kerken. Een opvallende komeet in de theologische
wereld van de vorige eeuw.
Door G. Roos
In
Zonder geloof vaart niemand wel (1974) schreef Kuitert niet
kerkelijk georganiseerde mensen een dienst te willen bewijzen. Door hun
te laten zien dat het christendom meer betekent dan wat vele al of niet
teleurgestelde buitenstaanders ervan maken. Maar de theoloog zag zich
in zijn zucht om via het postmodernisme van God vervreemde mensen aan
te spreken, door die cultuur zelf gevangengenomen. Mogelijk is hij persoonlijk
een product van deze grond.
Godsdienst en andere ideeën blijken in onze dagen gespannen voor
het karretje van ieders persoonlijke begeerten en bevooroordeelde opvattingen.
Veel mensen koesteren een bepaalde mening over iets ze voelen iets,
maar onderbouwen deze nauwelijks. Het allesomvattend wereldbeeld is verleden
tijd. Houvast, objectiviteit, onaantastbare grote verhalen,
rechte leer en dogmatiek gingen overboord. Desondanks betrad dr. Kuitert
niet met Paulus de Areopagus om zich tegen pluralisme te weer te stellen.
Hoewel de prangende vraag in onze cultuur naar gevoel, ondervinding en
voordeel een uitnemend aanknopingspunt biedt voor de verkondiging van
doorleefd geloof als ervaringswerkelijkheid.
De Amsterdamse wetenschapper daarentegen deed mee met wat zich manifesteerde
als de levensstijl van maatschappij en samenleving. Dogmatische
uitspraken moeten hun waarheidswaarde bewijzen aan wat wij daartoe
door de openbaring zelf gemachtigd hun zin mogen noemen, namelijk
of zij voor mens en wereld toekomst openen, aldus Kuiterts publicatie
Om en Om (1972). De Kamper hoogleraar J. Kamphuis kwalificeerde
het werk van zijn collega in Hoe staan wij ervoor? als grote
beslissingen om voor de moderne mens de mens van het einde van de
twintigste eeuw verstaanbaar over God te kunnen spreken. Maar
hij constateerde dat dit leidt tot adembenemende reductie.
God is dood
De Amsterdamse ethicus is in de omgang doorgaans een beminnelijk mens.
Hij is eropuit anderen te helpen. Hij zoekt ik citeer Jezus:
nalatenschap van het christendom (1998) de verbijsterde
toeschouwer die het spoor bijster is de weg in diens doolhof te
verduidelijken. Maar ook de hulpvaardigheid in zijn meest recente publicatie
Over religie blijkt schijn. Want dit boek vertelt dat van
een persoonlijke God eigenlijk geen sprake is. God als persoon is
een geloofsexpressie, pure subjectiviteit, zegt de theoloog. Niet
meer dan een spreekwijze van geloof en hoop.
Aan het eind van de achttiende eeuw verscheen een roman van de voormalige
Duitse theologiestudent Jean Paul. Een huiveringwekkend visioen vertelt
de uitspraak van de dode Christus uit het heelal, dat er geen God
is. Een eeuw later, in 1882, zag Friedrich Nietzsches Die
fröhliche Wissenschaft het licht. De filosoof verkondigt daarin
dat het christelijke Europa God heeft gedood en nu voor de
gevolgen staat die dat werelddeel niet wil zien, maar die wel zullen komen.
Nietzsche zelf verkondigt dit als het evangelie van een nieuwe,
antichristelijke moraal.
In 1961 ging het boek van de Amerikaanse theoloog Gabriel Vahanian The
death of God vooraf aan het een jaar later geschreven Honest
to God van de Engelse bisschop John Robinson. Het spreken over God
daarboven of God ver weg hangt samen met een wereldbeeld
dat tot het verleden behoort, betoogde hij. De nieuwtestamenticus Rudolf
Bultmann bepleitte in zijn Jesus Christus und die Mythologie
(1964) een scheiding van onvergankelijke geloofswaarheid en vergankelijk
wereldbeeld.
Nog geen kwarteeuw later loochende een gereformeerde studentenpredikant
dat Jezus het gericht van God had gedragen om mensen van de zondeschuld
te verlossen. En nog eens 25 jaar daarna, op de grens van het millennium,
liet Kuitert de wereld weten dat die Jezus eigenlijk helemaal geen God
is.
Berkhof
Nieuw is dat niet. Dr. H. Berkhof trok eerder al; in zijn dogmatiek
Christelijk Geloof (1973) de Godheid van Christus in
twijfel. Weliswaar zet hij de aankondiging van de maagdelijke geboorte
niet op dezelfde lijn als de Egyptische en Griekse verhalen over goden
die bij aardse vrouwen een goddelijk kind verwekken. Maar hij spreekt
over een latere verrijking van de overlevering. Met andere
woorden: de geboorte zonder toedoen van een man is niet historisch. Want
bij de vermelding van Jezus als de Zoon van God wordt nergens aan
een fysieke oorsprongsverhouding gedacht. En Hij is volgens Berkhof
geen dubbelwezen met twee subjecten in zich.
Nieuw is wel dat een gereformeerd predikant het ongestraft bonter maakt
dan zijn hervormde collega. Het kon nog erger, schreef dr.
G. van den Brink. En toen doelde hij op Kuitert. Kamphuis schreef soortgelijke
dingen. Namelijk dat de Amsterdamse ethicus, die overigens ook de dogmatiek
inleidde voor zijn studenten, zich zakelijk geheel beweegt op het
spoor van Berkhof. Zij menen beiden een nieuw zicht op God
te geven in de afbraak van de christelijke en gereformeerde belijdenis
van God en van Christus en van de Heilige Geest.
Een ketter draagt doorgaans als kenmerk dat zijn afwijkend gevoelen zich
gaandeweg verder ontwikkelt. Hoe zit dat bij Kuitert?
Godsbestaan
In de dissertatie van Kuitert, De mensvormigheid Gods (1962),
poneert hij dat Gods wezen gelegen is in wat wij accommodatie noemen.
Hij past zich aan en schikt Zich. Hij presenteert Zich als onze Bondgenoot.
En daarbij is, om met Berkhof te spreken Gods verberging uitsluitend
een vorm van Zijn verbondsomgang. De VU-hoogleraar noemt op dat
moment God nog theomorf of mensvormig wat de lichamelijkheid
Gods niet uitsluit.
Twee jaar later laat hij zich in een van zijn minder besproken publicaties,
De spelers en het spel, over het Godsbestaan als volgt uit:
God bestaat, betekent: God is op die manier God als wij van Hem
mochten verwachten (na alles wat wij van Hem gehoord hebben). En
hij voegt daaraan toch ook toe dat God en de goden in de Heilige
Schrift tegenover elkaar staan als de Enige die deugt tegenover de deug-nieten.
Als wij geloven mogen dat er te midden van de vele goden en heren maar
één echte God en één echte Heer is, dan betekent
echt in het raam van de hele Bijbel toch wel: er is er maar
één onder wiens heerschappij het goed leven is; één
die geen bloed wil zien, maar liever zijn eigen bloed wil geven.
En op een andere plaats: God is een Hij, een Iemand, die zijn verbinteniswoord
gesproken heeft.
Weer tien jaar later betitelt Kuitert in Zonder geloof vaart niemand
wel het spreken over en het geloven in openbaring niet als onzin.
Hoewel het betekent dat wij Gods openbaring alleen in de vorm van
menselijke gedachten en woorden over Gods openbaring kennen. Maar
in het anno 2000 verschenen Over religie staat: Het
blijkt dat de idee van een persoonlijke God een restant is van de (antieke)
voorstelling dat er een godenwereld was, overgaand in het stadium van:
elk volk zijn eigen God en dat weer uitlopend op de overwinning van één
uit het hele pantheon. Van soortnaam is God sedertdien eigennaam geworden.
Plaatsvervanging
De plaatsvervanging heeft nadrukkelijk een plaats in De spelers
en het spel. Jezus heet daar de mens, in de zin van: de ene
mens die plaatsvervangend staat voor de mensen gezamenlijk. En zowel
Jezus als Heer als Jezus als Knecht betekent dat Hij namens ons
allen Heer is en namens ons allen Knecht. De theoloog legt daarbij
tevens een verbinding met Jesaja 53 als hij zegt: De ene Knecht
vertegenwoordigt plaatsvervangend het hele volk. Namens alle anderen neemt
Hij het lijden en de straf op zich.
Maar in Jezus: nalatenschap van het christendom is hij een
paar straten verder: Van een ramp, een misdaad, een moord, wordt
het kruis omgebogen tot een zegen, een verlossingsgebeuren: de vergeving
der zonden, Jezus als zoenmiddel.
In De spelers en het spel ligt er een relatie tussen de term
Zoon des mensen Jezus noemt Zichzelf bij voorkeur
zo en Daniël 7. Want de Zoon des mensen is de grote koning
aan het einde der tijden, die het Rijk zal oprichten en wiens heerschappij
geen einde zal kennen.
Maar in Jezus: nalatenschap van het christendom is dat alles
voorbij. Hier heet het dat Jezus het zelfs nooit over de Zoon des
mensen heeft gehad, maar Hij is tot die eschatologische figuur gemaakt
na wat dan zijn opstanding uit de doden heet.
Twee naturen
De spelers en het spel spreekt over een vergissing als
we meteen zouden besluiten: dus bedoelt Jezus met Zoon des mensen dat
Hij waarachtig mens is, zoals Zoon van God betekent dat Hij waarachtig
God is. Zon citaat doet veronderstellen dat de auteur op zn
minst nog iets heeft met de belijdenis van de twee naturen van Christus.
Maar in Jezus: nalatenschap van het christendom is Kuitert
deze argeloze overblijfsels van zijn verleden kwijt. Hier heet het dat
pas het concilie van Chalcedon in 451 het Jezus was God en mens
vaststelde. En daarmee is de ongeremde verering van Jezus gelegitimeerd.
Maar een dubbele Jezus is als persoon even onmogelijk als onvoorstelbaar.
Ook niet aantrekkelijk trouwens, het menselijke is er helemaal af.
In september 1998 zette Sjoerd de Jong in NRC Handelsblad als kop boven
zijn verhaal ter aankondiging van het even blasfemische als betreurenswaardige
boek van Kuitert over de Heere Christus: Jezus is God niet.
Met dat boek verspeelde Kuitert de typering christen.
Vanzelf gaat daarmee ook de christelijke opvatting over Gods drieëenheid
overboord. De drie Personen warrelen de eerste eeuwen nog een poosje
door elkaar, maar als antwoord op de vraagstelling kristalliseerde zich
in de loop der tijd de leer van de Heilige Drieëenheid uit,
aldus de herziening van Het algemeen betwijfeld christelijk geloof
(1992). Die leer heet echter niet anders dan speculatie.
Het is opvallend en het is goed het in gedachten te houden
dat Kuitert in de dialoog met islam en jodendom nauwkeurig
dezelfde positie inneemt als Michael Servet, de anti-trinitariër
uit de tijd van Calvijn, zo oordeelt Kamphuis terecht.
Visie op de Bijbel
In De realiteit van het geloof (1966) schrijft de Amsterdamse
hoogleraar: Zonder twijfel mag Jezus óók grond des
geloofs heten omdat wij Hem als onze grond ervaren. Maar daarmee is niet
genoeg gezegd (...) De inhoud van het geloof, de fides quae, gaat niet
op in expressie van grondervaring, maar is als zodanig eerst mogelijk
gemaakt door wat als historisch voltrokken heilswerk van Christus
aan alle geloven is voorafgegaan (...) Jezus heet niet alleen de
grond des geloofs, omdat wij Hem onze vaste grond vinden, maar eveneens
geldt: omdat Hij als vaste grond aan onze ervaring daarvan voorafgaat,
kunnen wij Hem onze vaste grond noemen. Dat moet te maken hebben
met berichten uit de Bijbel.
In 1968 slaat de twijfel kennelijk toe als Kuitert schrijft: Wie
tenslotte beslissen moet over de vraag of wij iets als wel of niet gebeurd
zullen opvatten, zijn wij zelf. Dertien jaar later schrijft de theoloog
in het tijdschrift Concilium: De Heilige Schrift als hoogste gezag
kan niet meer zoals vroeger, de paus als hoogste gezag kan ook niet meer
zoals vroeger. En in 1992 blijft er voor de gedachte van inspiratie
van de Heilige Schrift slechts één ding over: Weg
ermee, dat is het enige dat ik zeggen kan. Om de Bijbel over te houden,
of liever, haar terug te krijgen, moet de klassiek-gereformeerde beschouwing
weg. Want de bijbel bevat wat Israël over God dacht en
wat de evangelisten en apostelen als toevoeging daaraan over
Jezus dachten. Niets meer, niets minder. Alles wat wij over
boven zeggen, komt van beneden. En Gods Woord heet de klassieke
verwoording van het christelijk ontwerp van God.
Dr. C. Trimp kon en mocht in Hoe staan wij ervoor niet anders
zeggen dan dat onze God Zich door geen mens laat verplichten te
kiezen uit het dilemma dat pedante theologen Hem willen opdringen: de
Bijbel is óf een meteoriet óf mensenwerk.
Wie meent te staan
Het lijkt erop dat er sprake was van een voortgaande ontwikkeling in het
denken van de hoogleraar. Zijn theologie heeft veel weg van een product
van het postmodernisme, terwijl zij die cultuur in de kerk tevens bevorderde.
Zulk denken zonder zekerheid over God en Zijn toekomst heeft niets meer
te bieden dan dood en duisternis. Dr. W. H. Velema sprak over de lijkschouwer
van het christendom. Kuitert biedt kerk en geloof geen andere kans
dan te sterven in het donker. Volgens de Schrift is er voor wie het Licht
loochent immers geen leven.
Wat niemand voor elkaar kreeg, gelukte inmiddels de ethicus, in coöperatie
met de schrik die het werk van dr. C. J. den Heyer teweeg bracht. Er verscheen
een SoW-rapport aan het firmament, waarin elementen bespeurbaar zijn van
de klassieke verzoeningsleer. Het is wrang dat ketterij de aanleiding
vormt tot zon document. Hoewel de kerk aan soortgelijke gebeurtenissen
haar gereformeerde confessie dankt. Er moeten ook ketterijen onder
u zijn, opdat degenen, die oprecht zijn, openbaar mogen worden onder u.
De gereformeerde gezindte leeft midden in een wereld die niet nalaat haar
invloed uit te oefenen. Dat noopt tot waarschuwen. Wie meent op een reformatorisch
fundament te staan, zie toe dat hij niet valle. Dezelfde cultuur die Kuitert
de das om deed, knaagt aan en ondergraaft de zekerheden van de mensen
van Schrift en belijdenis.
|


|