Opinie 11 november 2000

Heldere taal over
de verzoening

Het SoW-rapport ”Jezus Christus, onze Heer en Verlosser”, dat vorige week verscheen, spreekt heldere taal op het punt van de christologie en de verzoeningsleer, vindt prof. dr. J. W. Maris. Hij acht de spanning tussen geloof en historisch onderzoek in het synodale geschrift echter te groot.

De achtergrond van het rapport is gelegen in de onrust die sinds enkele jaren vooral in de Gereformeerden Kerken ontstaan is rond de publicatie van prof. dr. C. J. den Heyer uit 1998 over de verzoening. In de inleiding worden de namen van Den Heyer en ook van H. M. Kuitert genoemd. De verontwaardiging bij zeer velen over Kuiterts publicaties over het geloof is groot. Wat hij geschreven heeft over de persoon en het werk van Jezus Christus roept de vraag op: Kan zulk denken een plaats hebben in kerken waarvan de grondslag de belijdenis van de Reformatie is? Wat is dan de zin en de kerkelijke waarde van dat belijden? Voor die vraag staan ook de SoW-kerken. Dat de triosynode zich nu inhoudelijk over een kernzaak van het belijden van de kerk uitspreekt, is bijzonder belangrijk. Dit is nog iets anders dan het wikken en wegen van een kerkordeartikel dat het gezag van de verschillende belijdenisgeschriften omschrijft!

De vraag waarom alleen Kuitert en Den Heyer worden genoemd, intrigeert mij wel. Is het ter wille van het Confessioneel Gereformeerd Beraad? Die gereformeerde groepering roert zich al bij de gereformeerde synode, en heeft geen bezwaar tegen het meegaan met SoW. Het lijkt mij dat het eerder is ter wille van de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk en een aantal confessionelen daarnaast. De instroom van de gereformeerde vrijzinnigheid in de te vormen verenigde kerk vervult hen met vrees. Het zal inderdaad van grote betekenis zijn als de triosynode in een krachtig stuk haar geloof in Hem Die de Heer en de Verlosser van de kerk is uitspreekt, en duidelijk maakt dat een spreken over Christus op de manier van Kuitert, en een spreken over de verzoening op de manier van Den Heyer, in strijd is met het wezen van wat de kerk belijdt. Dat zou de onenigheid over SoW binnen de Gereformeerde Bond misschien voor een groot deel kunnen oplossen. In die zin kan ik begrijpen dat deze twee namen zijn genoemd.

Geloofwaardigheidsprobleem
Wanneer echter alleen déze twee genoemd blijven, is er tegelijkertijd een geloofwaardigheidsprobleem. Wil de synode echt vanuit haar eigen verantwoordelijkheid voor kerk en theologie duidelijk maken wat wel en wat niet past bij het belijden van de kerk, dan zou ook een naam als die van prof. dr. H. J. de Jonge, nieuwtestamenticus in Leiden, moeten worden genoemd, wiens opvattingen over de verzoening sterk parallel lopen met die van Den Heyer. Of misschien ook die van prof. dr. L. J. van den Brom, kerkelijk hoogleraar te Groningen, die in een bundel over de gedachten van H. J. de Jonge wel pleit voor de verzoening, maar dan zonder het element van de voldoening van onze schuld door het offer van Christus.

Het zal de synode toch gaan om wat, mede via de theologische opleidingen, in de prediking van het Woord zal worden gehoord in de kerk? Als het alleen over twee gereformeerde theologen gaat, lijkt het hele rapport ietwat strategisch bedoeld te zijn. Dan zou het betekenen: bonders die bevreesd zijn voor SoW zijn alleen maar voor de gereformeerden bang. Aan de hervormde theologen die hetzelfde zeggen, zijn ze al zo lang gewend; daar hoeft het dus niet over te gaan…

Misschien kan de triosynode in haar bespreking van dit rapport helder zijn over wat met de kracht van de in dit rapport gegeven overtuiging moet worden gedaan in de kerk.

Heldere taal
Met de heldere taal op veel punten zoals die in dit rapport staat, ben ik blij. Inhoudelijk gaat het om twee hoofdzaken: de belijdenis van Christus als waarachtig God, die onze Heer en onze Verlosser is. Er staan prachtige stukken in, waar de taal van het geloof wordt gesproken. In nieuwe bewoordingen is veel te herkennen van het klassieke belijden van de kerk. Het hart van een gelovige, ook van een gelovig theoloog, gaat erbij open. Je herkent op veel punten het geloof dat de basis is voor de gemeenschap der heiligen.

Onbekommerd wordt ook de taal van het Evangelie en de brieven van Johannes gesproken, waarin de unieke eenheid tussen Jezus en God onder woorden wordt gebracht. Voor theologen als Den Heyer heeft Johannes feitelijk afgedaan. Het rapport spreekt op punten wel voorzichtig –ook wanneer gewezen wordt op de variatie binnen het spreken van de Schrift– maar toch duidelijk en gelovig. Ruimte daar nader op in te gaan is er niet, maar velen die liefhebben wat de kerk over haar Here belijdt, zullen hier dankbaar voor zijn.

Ook als het over de verzoening van de zonden gaat, is het rapport duidelijk. De toonzetting is hier nogal apologetisch. Alsof de kerk zich moet verdedigen, zo niet verontschuldigen, voor het vasthouden aan de klassieke belijdenis van de verzoening door voldoening als onmisbaar aspect van het heil. Op momenten dacht ik: De triosynode zou er de krachtige taal van de gereformeerde synode van Maastricht 1976, die de leer van Wiersinga veroordeelde, nog eens naast moeten houden.

Zo wordt over de zonde pas gesproken nadat eerst in algemene zin over „het kwaad” is gesproken. Op een bijna omzichtige manier wordt gezegd: „Wanneer wij dieper doordringen in de kern van het onheil stuiten wij vroeg of laat ook op onze eigen schuld. Wij kunnen deze vorm van kwaad niet negeren. Daarom speelt de verzoening van de schuld een centrale rol in ons geloof” (blz. 13). In de Heidelbergse Catechismus en in de Nederlandse Geloofsbelijdenis staat het krachtiger en hartelijker. Toch staat het ook hier op zo'n manier dat we er niet omheen kunnen. Per saldo krijgen we over de verzoening heldere taal.

Historisch onderzoek
Een afzonderlijk hoofdstuk wordt gewijd aan ”Geloof en historisch onderzoek”. Daar wordt gesproken over de vraag hoe het mogelijk is dat enerzijds in de kerk de bijbelschrijvers op hun woord worden geloofd. „Hun woorden ademen de Geest van God, de Geest die ons hart aanspreekt en ons geloof wekt” (blz. 39). Anderzijds kan de Bijbel ook op een andere manier worden benaderd. Niet gelovig luisterend, maar historisch-wetenschappelijk. Het rapport komt in de bespreking van deze dubbele benadering van de Bijbel helaas niet tot duidelijkheid. Er wordt gezegd dat de historicus zijn eigen wetenschappelijk oordeel heeft, maar ook dat het een levensbeschouwelijke vraag is of een gebeurtenis als mogelijk of onmogelijk wordt beschouwd. Ook wordt gezegd: Wij geloven in God, niet in historisch vastgestelde feiten. Erkend wordt dat beide op gespannen voet kunnen staan met elkaar (blz. 41).

In het rapport wordt geprobeerd die spanning binnen het huis van kerk en theologie te houden. De historicus kan het alleen over de mens Jezus hebben. Het rapport zegt daarvan: „Dat de mens Jezus niet ten volle van zijn godheid heeft geweten, hoeft dan niet uit te sluiten, dat Hij toch in de hier aangegeven zin goddelijk is geweest” (blz. 44). In de eerdere stukken, waar de betekenis van de dood en de opstanding van Christus wordt beleden, worden ook zulke opmerkingen tussengevoegd. Op grond van „het historisch onderzoek” klinkt dan de vraag mee of Jezus zelf Zijn dood als heilbrengend heeft gezien en gekozen (blz. 15).

Naar mijn overtuiging wordt de spanning tussen geloof en historisch onderzoek hier te groot. Wreekt zich hier niet de situatie van de gespletenheid van de theologie aan de rijksuniversiteiten, waarin alleen de kerkelijke opleiding de taal van het geloof hoeft te spreken? De exegese kan voor sommigen beperkt blijven tot het zorgvuldig leren lezen van de teksten van bijbelschrijvers, zonder dat het geloof een rol speelt. Ik besef dat historische en literaire vragen bij het verstaan van de Schriften niet gemakkelijk zijn. Ik pleit er allerminst voor die glad te strijken. Maar het maakt wel een groot verschil of de Schriften gelovig ontvangen worden als het heilig Woord van God, ook door theologen. Het probleem bij de beoordeling van de boeken van Den Heyer en Kuitert ligt niet in de spanning tussen geloof en wetenschap, maar tussen geloof en ongeloof. Ook de triosynode mag zich geroepen achten op die manier naar de theologie en de prediking te kijken. Ik besef moeilijke vragen in een kort bestek te moeten aanduiden, maar op dit vlak ligt voor mij een van de onbevredigende zaken van dit rapport.

Grenzen
Ik denk dat het met het bovenstaande te maken heeft, dat de triosynode met dit rapport wel verder is, maar niet ver genoeg, als het gaat om de ruimte in de kerk voor theologische publicaties als van Kuitert en Den Heyer. Bij het lezen heb ik gedacht: Wij zijn onder broeders. Dit geloof en dit belijden verenigt ons. Maar dat ene zinnetje, dat „de ruimte voor verschillende geloofsbelevingen binnen de christelijke kerk niet onbeperkt is” (blz. 34), vraagt om concretisering. Anders spreekt het zichzelf tegen. De triosynode zal hopelijk ook dat zinnetje aanvaarden. En als zij dat doet, zal ze er ook meer van moeten zeggen.

De auteur is hoogleraar dogmatiek aan de Theologische Universiteit in Apeldoorn.