Opinie 14 september 2000

Overzetters hadden niets te verdoezelen over plaats vrouw in de kerk

Statenvertalers
treft geen verwijt

Tweeërlei weegsteen, tweeërlei efa is den Heere een gruwel.” Dit woord van Salomo past H. van Petersen in het RD van 9 september toe op de Statenvertaling, als hij schrijft over teksten die betrekking hebben op de ambten. Dat is een ernstige beschuldiging, meent L. M. P. Scholten , die zich niet wil mengen in de discussie over vrouwelijke ambtsdragers, maar het alleen opneemt voor het werk van de statenvertalers.

De heer Van Petersen meent dat hij op grond van Gods Woord mag pleiten voor een grotere ambtelijke plaats van de vrouw in de christelijke gemeente. Dat kerken hiervoor geen ruimte bieden, schrijft hij toe aan „ongelukkige” en „onjuiste” vertalingen, waarbij hij in de eerste plaats wijst op de Statenvertaling.

Ik meng mij nu niet in de discussie over vrouwelijke ambtsdragers. Het gaat mij er nu alleen om of de beschuldiging aan het adres van de statenvertalers terecht is. Ik richt mij daarbij op de drie voorbeelden die de heer Van Petersen noemt.

Spreken
Ten eerste. Van het woord van Paulus in 1 Korinthe 14:34 dat het de vrouwen in de gemeentelijke samenkomsten niet toegelaten is te spreken, zegt de heer Van Petersen dat het Griekse woord „lalein” betekent: lallen, kletsen, zwammen, spreken. In dit geval moeten wij volgens hem aan kletsen denken. Als Paulus het neutrale spreken had bedoeld, had hij „legein” gebruikt. Lalein is volgens hem „spreken met weinig inhoud.”

Als het voor de vrouwen lelijk staat, dat zij in de gemeente „kletsen” (vers 35), rijst natuurlijk de vraag waarom Paulus dat dan niet tegelijk vindt van kletsende mannen. „Lalein” moge in het oude Attische Grieks de betekenis hebben gehad van babbelen, tegenover „legein” (in ernst spreken), in de tijd dat het Nieuwe Testament werd geschreven, bestond dit onderscheid zo al lang niet meer.

Het woord „lalein” komt 295 keer voor in het Nieuwe Testament en is door de statenvertalers 277 keer overgezet met spreken, vijftien keer met zeggen en dan nog telkens één keer door aanspreken, uitspreken en verkondigen. „Lalein” wordt dertien keer van God gebruikt, 84 keer van Christus en vier keer van de Heilige Geest. Wil iemand dan in ernst volhouden dat het in het Nieuwe Testament de algemene betekenis heeft van „spreken met weinig inhoud”?

Dienares
Ten tweede. De heer Van Petersen noemt het ongeloofwaardig dat het Griekse woord „diakonos” als het mannen betreft, steeds vertaald wordt met diaken, maar zodra het op een vrouw slaat (Febe, Romeinen 16:1) met dienares.

„Diakonos” komt dertig keer in het Nieuwe Testament voor en is daar het gewone woord voor dienaar. De dienaars op de bruiloft te Kana (Johannes 2:5, 9) heten in het Grieks diakonos. Zo ook de dienaars van de koning in de gelijkenis van Matthéüs 22:13, enzovoorts, totaal 24 keer. Wanneer diakonos betrekking heeft op een vrouw of een vrouwelijk begrip als de overheid, vertaalden de statenvertalers het uiteraard met dienares (Romeinen 13:4 en 16:1).

Diakonos in de betekenis van dienaar werd daarnaast ook de specifieke aanduiding van wat de kerk kent als het diakenambt. Deze specifieke betekenis heeft het duidelijk in Filippensen 1:1 en in 1 Timótheüs 3:8, 12, zodat daar de vertaling diaken voor de hand ligt.

Deze toespitsing hebben de statenvertalers in Romeinen 16:1 niet gezien. Waarom zouden zij ook? Niet omdat Febe een vrouw was. Ook met betrekking tot Epafras (Kolossensen 1:7), Timótheüs (1 Timótheüs 4:6 en 1 Thessalonicensen 3:2) en Tychikus (Efeze 6:21 en Kolossensen 4:7) hebben zij in het woord diakonos geen ambtsaanduiding, maar een dienaar in algemene zin gezien.

Ter vergelijking: „presbuteros” komt 67 keer voor, waarvan slechts zeventien keer in de specifieke betekenis van de ouderling als ambtsdrager van de nieuwtestamentische gemeente. Daarnaast is het gewoon een woord voor een ouder iemand.

Voorstander
Ten derde. „Prostatis” (Romeinen 16:2) wordt elders vertaald met „leiden”, maar als het een vrouw aangaat, maakt men er „bijstand verlenen” van, aldus Van Petersen. Deze woorden staan zo niet in de Statenvertaling, maar zijn bedoeling is wel duidelijk.

Ook hier gaat zijn voorbeeld niet op. „Prostatis” en het bijbehorende werkwoord „prohistamai” betekent voor iets staan, voorstander van iets zijn, met de bijgedachte van bescherming, verzorging of bijstand.

De vertaling voorstandster ligt dan ook voor de hand, zoals ook voorstander in Romeinen 12:8 en 1 Thessalonicensen 5:12 en voorstaan in Titus 3:8, 14. Alleen in 1 Timótheüs 3:4, 5, 12 en 5:17 gaven de statenvertalers met reden de voorkeur aan de meer toegespitste betekenis van regeren.

Heel vreemd is, dat de heer Van Petersen in 1 Korinthe 9:5 een vrouwelijke diaken leest. Nog vreemder is, dat hij zich daarbij beroept op een apocrief boek, „het toenmaals veelgelezen geschrift Handelingen van Paulus en Thekla.” Ik wijs op artikel 6 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: de apocriefe boeken „hebben zulk een kracht en vermogen niet, dat men door enig getuigenis van deze enig stuk des geloofs en der christelijke religie zou kunnen bevestigen.” Wij weten daarbij dat deze pure fantasieroman over het leven van Paulus eind tweede eeuw is geschreven door een ouderling uit Klein-Azië (uit liefde tot Paulus, naar hij zelf zei) en dat hij om dit boek prompt na verschijning door de kerk is afgezet.

Weduwen
Ik ga aan allerlei andere elementen uit het betoog van de heer Van Petersen voorbij, maar het heeft mij zeer bevreemd dat hij 1 Timótheüs 5:9-15 niet in zijn beschouwingen heeft betrokken. Paulus schrijft daar over de plaats van weduwen van zestig jaar en ouder in de gemeente. De statenvertalers spreken in de kanttekeningen bij deze verzen zelfs van een verkiezing „tot het ambt van een diacones, welke in de eerste kerk de gemeente dienden onder zieke, vreemde en arme lieden.”

Hoe zij zich dit ambt voorstelden en in welke relatie dat dan moet hebben gestaan tot het diakenambt van 1 Timótheüs 3 weten wij niet. Men doet er dan ook goed aan niet te snel conclusies te trekken in de richting van de hedendaagse 'vrouw in het ambt'. Matthew Henry slaat in zijn verklaring van deze verzen een andere weg in dan onze kanttekenaars.

Maar gezien dit melding maken van het ambt van een diacones –wat zij daar dan ook onder mogen hebben verstaan– moge het duidelijk zijn dat er voor de statenvertalers geen enkele belemmering behoefde te bestaan om Febe ook een diacones te noemen, indien zij tenminste daar exegetische aanleiding toe zouden hebben gezien. En dat is net het kardinale punt.

Eerbied
De statenvertalers waren overtuigd gereformeerde theologen. Dat is in hun vertaling te merken, en dat mag ook. Zij waren ook kinderen van hun tijd. Dat vinden we eveneens in hun werk terug, al merken we daarbij tegelijk op dat de tijdgebondenheid van hedendaagse vertalingen als Het Boek, Groot Nieuws, Willibrord en de Nieuwe Bijbel Vertaling vele malen groter is.

Maar de statenvertalers waren vóór alles vervuld van diepe eerbied voor wat er letterlijk staat. In eerbiedige onderworpenheid hebben zij hun vertaalarbeid verricht. Zij mochten niets verdoezelen. Zij hadden ook niets te verdoezelen. Zij hebben de taal der Schrift „pieus bewaard”, las ik dezer dagen van Willem Barnard.

Neem mij dan niet kwalijk wanneer ik steiger wanneer hun Spreuken 20:10 voor de voeten geworpen wordt. Temeer wanneer de gegeven voorbeelden stuk voor stuk het tegendeel bewijzen.

De auteur is directeur van de Gereformeerde Bijbelstichting.