Opinie 4 juli 2000

Door God gegeven middel tot evangelieverkondiging is toereikend

Toneelspelen is iets
anders dan vertellen

Het artikel in Talent (Reformatorisch Dagblad, 26 juni) over drama en mime als (hulp)middel bij de evangelieverkondiging had veel te bieden. Toch lijkt het me goed voor aanvullend materiaal te zorgen.

Allereerst omdat ik denk nog wat concreter aan te kunnen tonen dat de inhoud van de boodschap wezenlijk door het medium toneel wordt beïnvloed, zoals ds. Storm dat formuleert. Dat heeft natuurlijk veel te maken met de vraag waarom de toneelvorm op zich minder aanvaardbaar is. De discussie over drama en mime gaat vaak gepaard met vergelijkingen (een goede verteller speelt toch ook toneel?) die duidelijk maken dat het trekken van grenzen moeilijk is. Van Toor spreekt dan ook van een „rafelig” gebied. Misschien kan dit artikel ertoe leiden dat de contouren scherper worden.

Daarnaast reik ik dit materiaal ook aan als aanzet voor een bezinning op ckv 2, een nieuw vak voor de hogere klassen van havo en vwo: onze leerlingen moeten kunnen beschikken over kritische artikelen met betrekking tot toneel en film.

Vergelijkingen
Welke vergelijkingen duiken steeds op in de discussie? Maasland (RD, 23 mei) noemt hier onder andere de priesters en het volk die in de Matthäus Passion om de kruisiging van de Heere Jezus roepen. In de Talent-special ”Christen en kunst” (RD, 22 mei) wordt gewezen op de overeenkomst tussen goed vertellen en toneel. Is het verschil eigenlijk niet slechts gradueel? Deze vraag dwingt ons over het eigene van toneel na te denken. In een vorig artikel heb ik daarover al wat opmerkingen gemaakt, maar de voortgaande discussie geeft aanleiding om er nogmaals op in te gaan.

- Opnieuw kwam ik een uitspraak tegen die laat zien dat toneelspelen tot zware innerlijke conflicten kan leiden. Ik citeer Natalie Holwerda van Theaterwerkplaats Ode (RD, 22 mei):„De toneelschool kan buitengewoon confronterend zijn – nog meer dan de theaterschool die ik gevolgd heb. Op de toneelschool word je helemaal afgebroken, fysiek en emotioneel uitgeput, om daarna weer opgebouwd te worden. Je moet sterk genoeg zijn om zo'n opleiding aan te kunnen.

- Hugo Claus, schrijver van romans en toneelstukken en tevens regisseur, zegt in een interview (Bulkboek, 1985): „De normen voor het maken en brengen van toneel zijn heel anders dan voor een roman. (...) Toneelkunst bestaat erin al die mensen die een kaartje gekocht hebben te behagen, te ontroeren en te doen lachen. Het toneelschrijven is dus een onzuivere kunst. Je moet bepaalde trucs gebruiken en wetten respecteren die niet voor romans of gedichten gelden.”

In ”Een theatergeschiedenis der Nederlanden” (1996) lees ik dat Claus gefascineerd is door acteren: „het is voor hem de verheviging van alle mogelijke menselijke gevoelens.”

- Louis Ferron schrijft in een artikel over toneel (met de veelzeggende titel ”Triomf der onechtheid”): „Van de kunsten in het algemeen komt de toneelspeelkunst het dichtste in de buurt van het ritueel. (...) De eigen aard van het ritueel heeft consequenties voor de vorm. Het is een verklaarde werkelijkheid en om die reden vol karikatuur, pathos en sentiment.”

Inleven
Zoekend naar het eigene van toneel constateer ik dat toneel niet alleen gekenmerkt wordt door de dialoog en het visuele (decors, kostuums), maar dat ook andere elementen het karakter ervan sterk bepalen: emotie, pathos, sentiment, en dat alles in verhevigde mate. Voeg daaraan toe dat het visuele aspect van toneel een duidelijk lichamelijke component heeft en het wordt aannemelijk dat het inleven in de rol bij toneel zo veel intenser en waarschijnlijk ook van zo'n andere geaardheid is, dat de vergelijking met vertellen niet echt hout snijdt. Ook al zou het verschil niet wezenlijk maar gradueel zijn, dan nog is het onterecht om het verschil tussen nadoen en navertellen te verwaarlozen.

Toneel heeft dus als vorm op zich iets wat het ongeschikt maakt om de Boodschap te brengen. De vraag van Maasland en anderen of er een verantwoord bijbels script denkbaar is –bijvoorbeeld over de gelijkenis van het verloren schaap– is daarmee eigenlijk al beantwoord. Toch is ook hier concretisering nuttig.

Mak wijst erop dat calvinistische spelen in de 16e eeuw laten zien dat goed bijbels toneel niet onmogelijk is. Het vervolg is echter weinig hoopvol: de stukken die volle zalen trokken, waren meestal niet echt christelijk en van de andere vermeldt hij dat ze „aan dramatische betekenis inboetten, naarmate ze minder afweken van de bijbeltekst.”

Vrije interpretatie
De verleiding om te vrij met de bijbelse stof om te gaan is dus sterk, voorzover ik kan nagaan: meestal te sterk. Het spelen van bijbelse personen leidt in veel gevallen tot een niet geoorloofde interpretatie. Ik kwam de volgende voorbeelden daarvan tegen in CV.Koers (februari respectievelijk december '99):

„In zekere zin is Judas misschien ook wel het slachtoffer van God, want God houdt hem niet tegen” en over de vrouw van Job: „Ze wordt vaak afgeschilderd als een slechte 'Eva' (...). Dat vind ik niet zo aardig, zeker omdat behalve Job ook zijn vrouw alles is kwijtgeraakt. In mijn verhaal krijgt ze dan ook een grotere rol, waarin ik ook haar lijden probeer te belichten.”

Behalve die te vrije interpretatie van karakters blijkt ook steeds weer dat het niet meevalt de ”Jezusrol” buiten het spel te houden. Toegepast op de gelijkenis van het verloren schaap: is het toegestaan om de Herder te spelen? En zo ja, waar ligt de grens dan? Ter overweging geef ik twee voorbeelden.

Dramagroep Livingstone speelde het evangelisatiespel ”Bedekt” (Koers, augustus '96), waarin een zogenoemde ”ontdekker” optreedt. Hoewel het woord Jezusrol bewust gemeden wordt, is daar in de figuur van de ”ontdekker” toch wel sprake van. Het wordt in ieder geval wel zo ervaren door de acteur: „Het is een heel speciale rol. Je beleeft het allemaal zo intens (cursivering KvW): die woede over de duivel en dat gevoel van de mensen in bescherming te moeten nemen. Je beseft tegelijkertijd hoe klein je zelf bent en hoe machtig Hij is. Tijdens de voorbereiding bid ik altijd of ik die emoties goed mag weergeven.” De initiatiefneemster stelt hem dan gerust –zo ervaar ik dat althans– met: „Je bent ook geen Jezus, maar het symbool van zijn werk.”

Een tweede voorbeeld vond ik bij Theaterwerkplaats Ode (Koers, februari 1999). Hoewel Ode geen theater maakt om te evangeliseren, theater daar zelfs totaal ongeschikt voor vindt, kom je daar dezelfde problematiek tegen, bijvoorbeeld als de woordvoerster van de groep zegt: „Omdat Jezus voor iedereen zo persoonlijk is, ben ik blij dat je Hem niet zelf ziet in de voorstelling. Hij wordt gesymboliseerd door een jongen, die door zijn vader de wereld wordt ingestuurd. Voor mij en voor de speler die deze rol vertolkt, zou het niet te doen zijn hem ook echt Jezus te noemen. Dan ga je spelen met dingen die het zijn van God raken, dat kan niet.”

Niet nodig
Jezus of een symbool van Zijn werk of gesymboliseerd door een zoon? De formuleringen kunnen niet verhullen dat grenzen hier ontoelaatbaar overschreden worden. Hopelijk maken de citaten en voorbeelden duidelijk hoe gevaarlijk het is af te wijken van de door God zelf aangewezen methode om het Evangelie te brengen. Het is ook niet nodig. Jona preekte één dag en een wereldstad kwam tot bekering. De Israëlieten kwamen veertig jaar visueel niets te kort, maar het woord der prediking deed hun geen nut. (Hebr. 4:2) De kloof tussen de Boodschap en de mens wordt niet veroorzaakt door de ontoereikendheid van het door God gegeven middel.

De auteur is leraar Nederlands aan de Christelijke Scholengemeenschap Prins Maurits in Middelharnis.