Opinie24 juni 2000

Tussen centralisatie
en independentisme

Door G. Roos

Alle ideologieën zijn slechts vertellingen en geen alomvattend systeem; alleen kleine verhalen zonder universele pretentie blijven over, schreef een Franse filosoof. Dat gezag geen hoge ogen gooit, blijkt ook in de christelijke gemeente. Toch mag distantie van de visie op kerkelijke vergaderingen als starre, kille, centralistische organisaties –een in het geheugen hakende uitspraak van een recente oecumenische bijeenkomst– niet verleiden tot onbegrensd vertrouwen in deputaatschappen, raden, commissies en synodes als zodanig.

Dat kerkelijke vergaderingen eenheid frustreren omdat ze orde willen creëren, blijkt voor deze en gene aanvechtbaar. Maar dat mag hen er niet van weerhouden het reële gevaar te erkennen dat mensen eropuit kunnen zijn om via centralisatie macht te vergaren. Hoewel dat volstrekt strijdig is met de bedoeling van het gereformeerd kerkrecht. De kerk heeft daarom haar weg te zoeken tussen independentisme en centralisatie.

Een jaar geleden publiceerde Koers de visie van twee Hongaarse predikanten op het functioneren van het kerkelijk leven in Nederland. Zij constateerden vanuit hun eigen optiek een „oeverloze vergader- en verenigingsdrift.” Dr. W. van 't Spijker reageerde daarop door vast te stellen dat de hoge organisatiegraad van reformatorische kerken niet bij voorbaat een negatieve duiding verdient. Het instemmend onderschrijven van die stelling maakt desondanks een waarschuwend signaal niet overbodig. Organisaties kunnen immers verworden tot camouflage voor gebrek aan geestelijk leven. Omdat zij gevuld worden door mensen.

Hoe fungeren commissies in de kerk? In 1944 vertelde de werkgroep Kerk en Gemeente-opbouw in haar mededelingen met blijdschap dat deze en gene commissie „tot een vruchtbare samenwerking met enige andere kerken is gekomen.” Maar vooral in de jaren zeventig en tachtig weergalmden synodezalen in Driebergen en Lunteren soms van de kritiek op de 'oppermachtige' raden en deputaatschappen. Er waren er zoveel.

Ook bij 'kleine' kerken bestond beduchtheid voor dominantie van kerkelijke colleges of individuele figuren. Ds. M. Drayer schrijft in ”En toch niet verteerd” over het toegenomen aantal deputaatschappen –tussen 1947 en 1956 van vijftien tot veertig– binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken: „Is het gevaar niet denkbeeldig dat er een ”deputaten-kerk” ontstaat die afbreuk doet aan de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk? De zo menselijke zucht tot machtsoefening krijgt toch ruime kans wanneer „van bovenaf” alles geregeld wordt en moet worden? Dan ontaardt de „breedste” vergadering van de kerken tot de „hoogste”! En wie kan altijd de verleiding weerstaan zich dat te laten aanleunen?”

In ”'k Zal gedenken” –75 jaar na het eenwordingsproces van de Gereformeerde Gemeenten– schrijft J. A. Saarberg: „Ambtsdragers –hoe kan het anders?– komen wij in de geschiedschrijving van de kerk steeds weer tegen. En we wagen het hier te schrijven: hoe minder we die tegenkomen, hoe beter het is. Daarmede bedoelen we: de ambten moeten functioneren in de kerk, waardoor de heerlijkheid van de grote Ambtsdrager, Jezus Christus, de grote Profeet, Priester en Koning, uitstralen zal. Dan komen de ambtsdragers, om het zo maar uit te drukken, eerst op de vijfde of zesde plaats.” Aanknopend bij het bekende citaat dat wie de wereldhistorie te boek stelt vooral de geschiedenis van grote mannen en vrouwen beschrijft: „Het is met de kerk niet goed gesteld wanneer haar geschiedenis een geschiedenis van grote mannen wordt....”

Toch kan de zaak uit de hand lopen. Dr. A. Kuyper bepleitte met vuur en verve de soevereiniteit in eigen kring. Menigeen ziet daarin de oorsprong van wat later verzuiling ging heten. In zijn ”Antirevolutionaire Staatkunde” geselde hij overheidsdominantie: „De beweerde omnipotentie van de Staat is de ondraaglijkste tirannie die zich denken laat. Een stel mannen van dwangzieke aard weet dan door vleierij en verleiding, door voorspiegeling van beloften, de steun der massa achter zich te krijgen, plaatst zich straks op Gods stoel en speelt de Almachtige, om eigen heerszucht en hebzucht met het uiterste der brutaliteit bot te vieren.” Kan echter zo'n zelfde gevoel van 'almachtigheid' zich niet nestelen in kerkelijke colleges of zetelen aan synodetafels?

Twee maanden geleden constateerde dr. C. van Gurp, predikant van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt), tijdens een vergadering van de vereniging Reformanda dat de eerste liefde van de Vrijmaking bezig is te verdwijnen. Tegenover geluiden dat de verzuiling heeft afgedaan, riep de predikant op te erkennen dat de gereformeerde organisaties er zijn om de zegeningen te laten uitstromen over de hele wereld. In zo'n formulering lijkt nog altijd iets te weerklinken van het elan waarmee dr. A. Kuyper naar voren bracht: Geen duimbreedte is er op heel 't erf van ons menselijk leven, waarvan de Christus, die aller soeverein is, niet roept: ”Mijn.” Maar hadden er met diezelfde gedrevenheid in 1944 en in 1967 geen scheuringen plaats? Dreigt de soevereiniteit van de mens soms niet de overhand te nemen?

Het valt niet te ontkennen dat het verschijnsel ”christelijke organisatie” als zodanig in onze cultuur ter discussie staat. Eind vorig jaar publiceerde drs. A. J. van Nijen een boek met de titel ”Zal er na 2000 een christelijke organisatie zijn?” Hij constateerde de noodzaak van het werken aan zingeving „om te overleven.” De kerk ontkomt niet aan het debat over het fenomeen als zodanig: wat willen wij nog met een synode of een deputaatschap?

Een christelijke of kerkelijke organisatie kan, onbedoeld, onbewust, een doel in zichzelf worden. Zodat mensen die de structuur 'bemannen' of 'bevrouwen' zich niet langer laten gezeggen. Waarbij binnen de organisatie groeiende ideeën zich keren tegen oorspronkelijke gedachten van de oprichters of geestelijke leidslieden. Anderzijds kan de cultuur waarin de organisatie opereert zodanig veranderen dat de doelstelling irreëel blijkt.

Iedere vorm van kerkelijke of christelijke organisatie heeft zich derhalve regelmatig de vraag te stellen of zij aan de oorspronkelijke –als het goed is: positieve– doelstelling beantwoordt. Het gaat daarbij niet om een formeel onderzoek vanuit de optiek dat het functioneren dient te stroken met Schrift, belijdenis en kerkorde. Maar tevens om te toetsen of de organisatie niet „een verhindering voor de verbreiding van de boodschap der Kerk” wordt, zoals de hervormde commissie Kerk en Samenleving dat in 1946 verwoordde.