Opinie | 10 juni 2000 |
In 1950 was een hartader van de Geref. Gem. in het gedingHet zoeken van de juiste koersToen mij door de redactie van het Reformatorisch Dagblad was gevraagd in december 1999 een overzicht te schrijven van een eeuw theologische ontwikkelingen en verwikkelingen binnen de gereformeerde gezindte, heb ik even geaarzeld of ik daarbij ook de problemen ter sprake zou brengen die zich binnen mijn eigen kerkverband hebben voorgedaan rond de jaren 1950 en 1953. Die aarzeling duurde niet lang: het zou toch niet zuiver zijn wél te wijzen op de conflicten die zich in andere sectoren van de gereformeerde gezindte hebben voorgedaan en de moeilijkheden binnen mijn eigen kerkverband onbesproken te laten. Heel goed echter heb ik mij gerealiseerd dat alleen al het nóémen van de namen van ds. Kok en van dr. Steenblok tot reacties aanleiding zou kunnen geven. Toen dezelfde redactie mij enkele weken geleden vroeg te reageren op het geschrift van de heer E. de Jong uit Lemmer waarin eerherstel bepleit werd voor ds. Kok, heb ik láng geaarzeld. Het allerlaatste wat ik begeer, is oude twistpunten nieuw leven in te blazen of kerkelijke breuklijnen onnodig aan te scherpen. En toch de gemeenten die mij lief zijn, waren in het geding! De suggestie was gedaan dat er een ban over ons kerkelijk leven zou blijven liggen zolang ds. Kok geen eerherstel zou hebben gekregen. Dat is geen geringe zaak. Daarom heb ik eerlijk mijn mening gegeven: In 1950 zijn wat de kerkrechtelijke gang van zaken betreft dingen gebeurd die nimmer hadden mogen gebeuren, dingen gezegd ook die nooit hadden mogen worden gezegd. Maar het beslúít van de synode schorsing van ds. Kok vanwege vereenzelviging van het aanbod van genade met de beloften van het verbond was juist! Ik heb gemeend over een hartader van ons kerkelijk leven te moeten spreken en dat houd ik staande. En wat 1953 betreft: ook toen zijn dingen gebeurd die zó nooit hadden mogen gebeuren. Het kost mij helemaal geen moeite dat eerlijk te zeggen. Maar ook hier geldt: Het beslúít kan ik niet onjuist vinden. Verschillen Wat ds. Van Sorge betreft: hij reageerde reeds in een eerder stadium in deze kolommen op mijn eeuwoverzicht waarop een reactie mijnerzijds volgde. Ik wil mij daarom nu maar beperken tot het schrijven van ds. Van Kooten en van ds. Mallan. Wat de eerste betreft: ik kan goed begrijpen dat hij zich als kleinzoon van ds. Kok erg betrokken voelt bij de hele zaak. Toch zou dat hem juist moeten brengen tot het in acht nemen van een zekere distantie. Wie zo dicht vanuit de bloedband bij een kwestie betrokken is, lijkt mij niet de eerst aangewezen persoon om objectief te oordelen. Ds. Van Kooten betreurt het dat ik mij in mijn oordeelsvorming heb gebaseerd op de officiële classis en synodeverslagen en niet op woordelijke verslagen van ter plaatse aanwezige ouderlingen uit Veenendaal. Welnu: van de vergadering van de classis Barneveld van 1 juni 1948 is een verslag als door ds. Van Kooten bedoeld wel degelijk door mij doorgenomen maar het heeft mijn visie op de standpunten van ds. Kok niet wezenlijk veranderd. Verder suggereert ds. Van Kooten dat ds. Kok zich de gram van ds. Kersten op de hals zou hebben gehaald en dat dát de theologische kwestie zou hebben aangescherpt. Hij noemt dan de behandeling van een eventuele benoeming van dr. Steenblok tot docent in de vergadering van het curatorium en vooral het verschil in houding tegenover de bezettende macht in de oorlogsjaren. Ik moet zeggen dat ik vind dat ds. Van Kooten hier nogal wat overhoop haalt. Hij doet een hele reeks van aantijgingen moest dat nu zó in de krant? maar ik mis de nodige objectieve bronvermeldingen. Mens en theoloog Mag ik er daarnaast op wijzen dat het uit de stukken officieel én officieus blijkt dat ds. Kersten heel lang en heel intens heeft geprobeerd ds. Kok te behouden voor de Gereformeerde Gemeenten en dat laatstgenoemde zich juist op de vergadering van de classis Barneveld zeer onheus in de richting van ds. Kersten heeft opgesteld? Mag ik ten slotte voorstellen dat wij ons met erkenning van wat er allemaal in het persoonlijke vlak kan zijn misgegaan tot de léér beperken? En als het dan over de leer gaat, moet ik constateren dat ds. Van Kooten toch wel heel kort door de bocht gaat als hij suggereert dat ik Christus zou scheiden van de beloften. De zaak waarom het gaat is nogmaals dat het voluit schriftuurlijk én gereformeerd is om te stellen dat de beloften van het genadeverbond onderscheiden moeten worden van het aanbod van genade. De vergelijking met een kraslot vind ik betreurenswaardig. Laten we zo niet over en met elkaar spreken. Wat de opvatting betreft dat er theologisch geen verschil zou zijn tussen de 'jonge' ds. Kok en de oude, verschil ik met ds. Van Kooten van mening. Helaas, helaas is ds. Kok geradicaliseerd in zijn opvattingen. De door mij geciteerde interviews met Rik Valkenburg leggen daar naar mijn mening een verdrietig getuigenis van af. Waardig Niettemin kan ik het niet anders zien dan dat dr. Steenblok het evenwicht verloor. Ds. A. Vergunst heeft zijn ernstige bezwaren, geuit op de vervolgsynode van 1950, niet zomaar verzonnen. Elke gedachte dat de Erskines en Boston zouden zijn beïnvloed door de theologie van Saumur, wil ik met kracht verwerpen. En dat er een kwalijke invloed zou zijn uitgegaan op de onder ons zo geliefde 'Marrow-men' van het boekje Marrow of modern divinity, daarover zouden we ook nog eens met elkaar moeten doorspreken! Huwelijk Niettemin: ik kán niet anders! Het strikt beperken van de beloften van het genadeverbond tot Gods verkorenen én de hartelijke verkondiging van de evangeliebeloften aan allen die het Woord horen, lijkt mij de juiste, bijbelse en gereformeerde koers te zijn. Niemand moet het mij kwalijk nemen dat ik van ganser harte blijf staan achter de besluiten van het kerkverband dat mij lief is, ondanks alle gebreken die ik er in zie. De auteur is docent aan de Theologische School van de Gereformeerde Gemeenten. |