Opinie 27 mei 2000

Interview: Vele vragen en verschillende antwoorden

Moderne kunst niet
altijd verwerpelijk

Christenen dreigen de moderne kunst vaak in zijn geheel af te schrijven. Onterecht, vindt Gert van de Wege. Hij reageert op een interview met prof. dr. A. Th. van Deursen en geschiedenisleraar G. Slootweg dat maandag 22 mei in het RD was opgenomen. Daarin kwam Van de Wege een aantal ongenuanceerde stellingen tegen.

Een neogereformeerde en een reformatorische houding tegenover kunst en cultuur. Die zouden belichaamd zijn in respectievelijk prof. dr. A. Th. van Deursen en de heer G. Slootweg, geschiedenisleraar. Met stijgende opwinding las ik afgelopen maandag 22 mei in de bijlage Christen en Kunst van het RD het interview dat B. J. Spruyt met hen hield. De oneliners die de heer Slootweg ten beste geeft, getuigen van zoveel onnadenkendheid en vooroordelen, dat ik me ten zeerste gedrongen voel te reageren. Al was het maar om een discussie niet op voorhand onmogelijk te maken.

De uitspraken van prof. Van Deursen, die niet heel veel meer doet dan vertellen hoe er in zijn kring –de gereformeerde– vroeger en nu over cultuur werd en wordt gedacht, laat ik voor wat ze zijn. Evenals de heer Slootweg lijkt ook hij overigens in de fout te gaan door ”de moderne literatuur” te versmallen tot de schrijfproducten van gefrustreerde ex-gereformeerden. En dan wordt niet Jan Siebelink genoemd, maar –hoe kon het ook anders– Maarten 't Hart. Altijd weer Maarten 't Hart. Als Maarten de mascotte er toch niet was!

Nooit wordt er aan Willem Jan Otten gerefereerd; nooit aan Vonne van der Meer; aan Marjoleine de Vos, Frans Kellendonk, Henk Knol, Koos Geerds; aan Nijenhuis, Nijhoff, De Mérode; aan Dostojevski, Tolstoi, Kafka. Geen kennis van zaken alstublieft, wanneer u over literatuur spreekt! Literatuur = Maarten 't Hart. Zo kan ik het ook. Elk willekeurig verschijnsel is af te wijzen met een verwijzing naar de meest negatieve exponent ervan. Al moet ik zeggen dat de heer Slootweg Reve en Wolkers niet noemt – dat zijn toch de gebruikelijke kompanen van 't Hart als het over deze materie gaat.

Dezelfde lap
„Het is zo slecht en verwerpelijk dat je het beter ongelezen kunt laten.” Dat is een uitspraak van de heer Slootweg over moderne literatuur. Als ik zo'n stelling lees, is mijn eerste vraag: Komt zo'n uitspraak uit betrokkenheid voort? De heer Slootweg wordt door Spruyt een ledeboeriaan genoemd. Zou iets van een van-dezelfde-lap-gescheurd-besef hem zijn ivoren toren niet moeten doen verlaten? Natúúrlijk hoeft dat niet de consequentie te hebben dat iedereen maar de meest venijnige literatuur zou moeten gaan lezen. Maar éven natuurlijk verhoedt het wel een mentaliteit die zo maar even uit de losse pols decreteert dat het allemaal zo „slecht en verwerpelijk” is.

Slecht en verwerpelijk, dát is het, „ook al zou het literair fantastisch zijn.” Hier weer een klassieke misvatting, als zou de literariteit van een boek of gedicht slechts in het formele te zoeken zijn. Maar wie ziet niet dat de meest onopgesmukte geschriften –denk aan de brieven van Van Gogh– literaire documenten van de bovenste rang kunnen zijn? Maar ja, als iemand nuanceringen gaat aanbrengen, kan de heer Slootweg niet meer zeggen dat het allemaal slecht en verwerpelijk is. En dat is nu juist het probleem: nuanceringen zijn niet gewenst, omdat het –vrees ik– precies de grote wens van de heer Slootweg is om te zeggen dat het allemaal slecht en verwerpelijk is. Het lag een slagje anders als dit oordeel een conclusie was in plaats van een vooroordeel. En als zo'n hard oordeel uit betrokkenheid met dat slechte en verwerpelijke voortkwam.

Achterberg
Wie denkt dat de heer Slootweg even later toch zijn oordeel nuanceert, komt van een koude kermis thuis. „Literatuur, de gedichten van Achterberg bijvoorbeeld, kan zo bar mooi zijn dat je er helemaal in opgaat. Maar uiteindelijk geldt toch dat het ijdelheid is en kwelling des geestes.” Ter ondersteuning van deze stelling voert de heer Slootweg ds. Doornenbal ten tonele. Voorzover ik weet was die echter vele malen positiever over Achterberg en diens poëzie dan de heer Slootweg het wil doen voorkomen. Doornenbal placht hem vol aandoenlijke trots ”mijn vriend de dichter Gerrit Achterberg” te noemen.

Arme Achterberg. Hij schreef in ”Reiziger ”doet” Golgotha” (waarin hij ”doet” vroom tussen aanhalingstekens zette) regels die tot de meest onvergetelijke uit de twintigste-eeuwse Nederlandse poëzie behoren:

(...) in mijn eigen huis

bij vrouw en vuur en radio gezeten,

ben ik alras Christus en kruis vergeten.

... Toen heeft een S.O.S. mijn ziel doorreten:

„Mijn Geest wordt uitgestort op alle vlees.

Wie niet vóór Mij is, is tégen Mij geweest,”

seint een Geheime Zender wit en hees.

Weer onder zeil, over de eenzaamheden

van oceanen die mij van U scheiden,

Christus, wil mij verschijnen aan den einder.

IJdelheid en kwelling des geestes? Zo niet slecht en verwerpelijk, dan toch inhoudsloos, zeker! Voor de heer Slootweg is het geen vraag. Vroeger was het allemaal anders: „Men las wel de gedichten van Ledeboer, maar dan stond de inhoud centraal, niet de vorm.” Zou de heer Slootweg ooit –nu, niet vroeger– wel eens een poëzierecensie lezen? Of een van de maandagse poëziecolumns in het RD? En zo ja, is het dan eerlijk om te zeggen dat daarin de vorm centraal wordt gesteld? Is er iemand in reformatorische kring waarvoor, op het gebied van de literatuur, het esthetische meer dan een ”sine qua non” is?

Calvijn
Een ander punt. Waarom naar een museum? Niet „om te genieten van schilderijen en beeldhouwkunst”, aldus de heer Slootweg. „Het is meer om er te leren hoe men in het verleden schilderde, om een bepaalde periode uit het verleden ook vanuit de toenmalige kunstuitingen te leren kennen.” Ik zie mezelf in de vrije natuur lopen. Niet om te genieten, nee, om te leren. Leren, nuttig zijn, vooral utilitair, de rest is ijdelheid en kwelling des geestes. Hoe neemt deze plant, dit biologisch product, terzijde van het asfalt, zuurstof op? Wat is de functie daarvan? Geen vragen stellen uit verwondering.

Deze levenshouding (want dat is het) zou ik willen contrasteren met een passage uit Calvijns Institutie. Daarin betoogt hij dat Gods gaven niet alleen „voor de nooddruft”, maar ook voor „genieting en blijdschap” zijn bestemd. Hoewel zeker geen pleidooi voor een ongebreideld hedonisme, is de toon van dit gedeelte terecht ooit als „vrijuit lyrisch” gekarakteriseerd. „Of zou de Heere de bloemen een zo grote schoonheid geschonken hebben, die zich vanzelf aan onze ogen voordoet, een zo grote liefelijkheid van geur, die in onze reukorganen komt, en zou het dan niet geoorloofd zijn, dat de ogen getroffen worden door die schoonheid, of de neus door die heerlijke geur? Wat? Heeft Hij de kleuren niet zo onderscheiden, dat Hij de ene aangenamer maakte dan de andere? Wat? Heeft Hij niet aan goud en zilver, aan ivoor en marmer een schoonheid toegekend, die hen kostbaar maken boven andere metalen of gesteenten? Kortom heeft Hij niet vele zaken, boven het noodzakelijk gebruik, prijzenswaard voor ons gemaakt?”

En dan vervolgt Calvijn: „Weg dus met die onmenselijke filosofie, die, doordat ze slechts het noodzakelijk gebruik van het geschapene toestaat, ons niet alleen boosaardig berooft van het geoorloofde gebruik der Goddelijke weldadigheid, maar ook zich niet kan handhaven zonder de mens van al zijn zintuigen te beroven en tot een blok hout te maken.” (Institutie III.10.2 en 3)

Asma
Nog een punt: „In een concertzaal kom ik nooit. Dat maakt op geen enkele manier deel van mijn wereld uit. Een orgelconcert of een koorzangavond is weer wat anders, of het draaien van muziek in huiselijke kring”, aldus de heer Slootweg. Natuurlijk, tuinieren mag, je moet planten alleen niet in het wild gaan bekijken. Misschien zijn er wel argumenten voor aan te voeren. Maar daarnaar speur ik weer eens tevergeefs.

Zou de heer Slootweg beseffen dat –gesteld dat de orgelconcerten die hij bezoekt op niveau zijn– zijn favoriete muziek met duizend vezels verbonden is aan die uit de concertzaalpraktijk? Dat die concertzaal dus wel degelijk deel van zijn wereld uitmaakt? Dat de concertzaal-Bach van ”Das musikalische Opfer” exact dezelfde is als de huiskamer-Bach van het ”Orgelbüchlein”? Dat muziek van mensen als Zwart en Asma niet te denken is zonder Wagner? Dat juist de in onze gezindte zo populaire glitter-and-glamour-artiesten volle zalen trekken met hun lege vermaak? Dat dit vermaak bovendien wortels heeft in veel meer verdachte muzikale milieus dan veel van wat er in het Amsterdamse Concertgebouw te horen is?

Van Deursens pleidooi voor bezinning op vragen rondom kunst en cultuur onderschrijf ik. Ik sluit helemaal niet uit dat er op een aantal punten een antwoord zal komen dat verwant is aan dat van de heer Slootweg. Maar wie over kunst wil praten zonder te kunnen genieten, wie de gedachtewisseling vertroebelt door pretentieuze uitspraken te doen, kan er in deze discussie beter het zwijgen toe doen.

De auteur studeert Nederlands aan de Universiteit Utrecht.