Opinie29 april 2000

Curatorium blijkt
omstreden college

Door G. Roos
In De Wekker verscheen recent het bericht dat leden van de Christelijke Gereformeerde Kerken die zich geroepen weten tot het ambt van dienaar des Woords, voor het curatorium admissie-examen kunnen doen. Dergelijke oproepen halen jaarlijks ook de organen van andere kerken. Het begrip curatorium heeft voor sommigen ondertussen een huiveringwekkende klank. Het feit dat een betrekkelijk gering aantal mannen in positieve of negatieve zin iets te maken heeft met de toelating tot de kansel wekt bij deze en gene weerzin. Het woord is afgeleid van het Latijnse curare. Dat betekent: zorgen voor. De hoogleraren of docenten doen het praktische werk. Het curatorium maakt de dienst uit. Het beslist tevens over toelating tot het onderwijsinstituut. Voorafgaand onderzoek door de kerk naar en het bevragen van degene die zich geroepen weet tot het ambt van dienaar des Woords is schriftuurlijk. Paulus schrijft aan Timótheüs over de diakenen: „En dat deze ook eerst beproefd worden en dat zij daarna dienen, zo zij onbestraffelijk zijn” (1 Timótheüs 3:10). Voor de verkiezing van ouderlingen was dat al in gebruik. Nu vond de apostel het ook voor diakenen nodig.

Het is niet de taak van de plaatselijke gemeente zelf om te beslissen wie de kansel mag beklimmen. Wel heeft iedere lokale kerk een zekere mate van autonomie. Maar reeds bij het apostelconvent blijkt dat plaatselijke kerken elkaar nodig hebben. Om elkaar te helpen bij het oplossen van moeilijke vraagstukken. Om ook samen vorm te geven aan de paulinische opdracht: „Zo hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft...”

Het past in onze individualistische cultuur om zich tegen zulk onderzoek te verzetten. Een van de voorlieden der independenten verwoordde zijn standpunt zo: „Onafhankelijk jegens elkaar, onder Christus Zelf.” Maar de Reformatie wilde van geen independentisme weten. Het kerkverband heette een gezegend hulpmiddel tot de volmaking der heiligen en de opbouw van het lichaam van Christus. In geestelijke zaken van gewicht erkent de ene gemeente dat ook leden of opzieners van de andere hun licht mogen laten schijnen. De leden mogen bij geschillen een meer onpartijdige behandeling verwachten. Ambtsdragers kunnen elders bijstand vragen bij het nemen van moeilijke besluiten met groot gevolg.

Wie zichzelf en zijn plaatselijke gemeente alle wijsheid toekent in het toelaten van toekomstige dienaars des Woord, kan daarbij als argument aanvoeren dat hij de betrokkene het best kent. Tegelijk geldt dat wij ook een blinde vlek kunnen hebben voor iemands educatief of geestelijk gebrek. Bovendien moet de man die straks het Woord bedient, optreden in andere gemeenten. Het is dus redelijk om het kerkverband bij de toelating te betrekken. Op de ooit binnen die kerk aanvaarde manier.

Vaak betekent de weigering door het curatorium blokkade van de kansel. Bij sommigen –niet allen– kan dat leiden tot verdriet, ontstemdheid of woede. De een vindt dat de toelatingscriteria op onschriftuurlijke gronden berusten. De ander noemt het een slag in het gezicht van de Heilige Geest om diegenen af te wijzen, die Hij in Zijn dienst wil gebruiken. Wat te denken van de stelling dat „immers toch geen mens over mijn hart kan oordelen?” Wie kent het eigen hart? Nog moeilijker is het om iets te doorgronden van de diepste roerselen van het binnenste van een ander. Betekent dit dan dat de kerk ieder die zegt een roeping te bezitten maar moet toelaten? Of mag zij nagaan wat de beweegredenen zijn? Daar ligt niet minder dan een taak, een plicht, een opdracht. Paulus schrijft aan zijn geestelijke zoon: „Leg niemand haastelijk de handen op.” Calvijn tekent bij die tekst aan dat de apostel Paulus Timótheüs wil steunen, als „sommigen roepen dat zij wreed zijn, omdat zij niet terstond toelaten die enige aanbeveling hebben, hetwelk wij heden meer dan te veel bevinden.” De statenvertalers wezen in dit verband op „genoegzame beproeving van de persoon, zijn leven en leer.” Dus niet alleen van „leven en leer”, maar ook van de persoon.

Die tot een opzienersambt lust heeft, begeert een treffelijk werk. De kanttekening van de Statenbijbel wijst degenen die zich geroepen weten erop dat zij zich „evenwel” hebben te onderwerpen „aan het oordeel der gemeente.” Waarbij van belang is dat de plaatselijke gemeenten dat in kerken van gereformeerde signatuur veelal hebben overgedragen aan classis of curatorium.

De apostel Paulus geeft ook in 1 Timótheüs 3:1 de noodzaak van aan het dienen voorafgaande „beproeving” aan. Dat dit meer is dan een examen of overdracht van een attest betreffende zuiverheid in de leer en zedige levenswandel, brachten de Zeeuwse afgevaardigden op de synode van Dordrecht 1618/19 naar voren. Zij wezen erop dat de kerk het onderzoek naar „zekere”, dus overtuigende, „tekenen van godzaligheid, rechtschapenheid en zedigheid” niet achterwege mocht laten.

Niet slechts Paulus, Timótheüs en Calvijn of de Zeeuwen koesterden zorgen rond de toelating tot het ambt. De zestiende-eeuwse theoloog Polyander verwees in de ”Synopsis of overzicht van de zuiverste theologie” op het gebruik van de oude kerk om „door een plechtig onderzoek de leer en het leven van die persoon eerst uit te vorsen – en wanneer er ergens gebrek was aan geschikte rechters, de ouderlingen uit de naburige kerken tot dat doel erbij te halen, volgens de regel van de apostel.”

Natuurlijk kunnen de mensen die beslissingen moeten nemen zich vergissen. Maar de grote nadruk op het feit dat een curatorium slechts mensenwerk verricht en niet in staat is om over het hart te oordelen, kan tevens teken zijn van innerlijk, vijandig verzet tegen de weg die de Heere uitstippelde. Het sterk benadrukken dat de plaatselijke gemeente de 'kandidaat' het beste kent, kan het onheilig streven inhouden om zich los te maken van het algemeen oordeel van de kerken, omdat men de grenzen voor toelating ruimer wil trekken.

Wie bij de zeventiende-eeuwse theoloog Koelman leest hoe hij studenten in de theologie aanspreekt, raakt diep onder de indruk van de vereisten tot het ambt. Kerken hebben de plicht en het recht om toe te zien dat zij die zich aanmelden „vol des Heiligen Geestes en der wijsheid” zijn. Zo vallen Gods werk en Zijn roeping te herkennen. Die wetenschap maakt dat ieder die zichzelf en zijn eigen geest een beetje leerde kennen, voorzichtig is in het spreken over die lastige kerkenraad die maar geen attest wil geven; of dat betweterige curatorium dat maar niet toe wil laten. Genade maakt niet wederstrevig. De apostel Johannes toonde zich „zeer verblijd, als de broeders kwamen, en getuigden van uw waarheid, gelijk gij in de waarheid wandelt” (3 Joh. 3). Het getuigenis van de medegelovigen en van een curatorium komt als het goed is tot stand omdat dezelfde Heilige Geest hen leidt.