Opinie8 april 2000

Collectieve ongelijkheid
van kansen

Leerlingen van allochtone afkomst hebben vaak een onderwijsachterstand. Prof. dr. G. A. Kohnstamm pleit voor individuele hulp aan leerlingen die volgens hun leraren het meest zijn gemotiveerd.

Staatssecretaris Adelmund had groot gelijk toen zij er in de Tweede Kamer op wees dat de kinderen van nieuwkomers in Nederland over het algemeen toch een veel hogere graad van opleiding bereiken dan hun ouders ooit behaalden. Daar was het vermoedelijk veel van die ouders ook om te doen toen zij besloten naar het rijke en ontwikkelde noordwesten van Europa te emigreren. Dat is wat je van goede en initiatiefrijke ouders ook zou kunnen verwachten. Helaas krijgt in de publiciteit dit motief minder aandacht dan het economische, op welstand gerichte motief tot emigratie.

De negatieve balans van het onderwijsachterstandenbeleid volgt telkens weer uit de grondgedachte dat er tussen de kinderen uit verschillende bevolkingsgroepen, autochtoon of allochtoon, blank of gekleurd, man of vrouw, gemiddeld genomen geen verschillen in prestaties behoren te zijn. Zolang die verschillen er zijn heeft het beleid 'gefaald'.

Gedachten aan de mogelijkheid dat bijvoorbeeld kinderen geboortig uit eeuwenlang geïsoleerde bergdorpen, door reeksen van interfamiliale huwelijken, gemiddeld van aanleg minder begaafd kunnen zijn dan kinderen geboortig uit vrijere stedelijke samenlevingen, verwerpen wij onmiddellijk. Zulke gedachten zijn buiten de privé-kring taboe en onbespreekbaar. Omdat zulke groepsverschillen in aangeboren aanleg niet aantoonbaar zijn, en de vraag naar ”nature or nurture” daardoor ook niet te beantwoorden is, doet men er verstandig aan zulke veronderstellingen niet in het openbaar te uiten. Voor wetenschap én politiek is dit een moeilijke situatie. Velen denken dat kinderen van Joodse of Vietnamese ouders gemiddeld beter toegerust zijn voor ons onderwijs door hun erfelijke aanleg. Dat op die erfelijke aanleg een gezinsopvoeding aansluit, spreekt vanzelf. De cultuur sluit altijd aan op de natuur, zoals de woningbouw in een land aansluit op het klimaat dat daar heerst.

Vrijer
Voor verschillen in persoonskenmerken binnen bevolkingsgroepen daarentegen is het steeds gewoner geworden de vraag te stellen naar de relatieve invloed van aanleg en milieu op de ontwikkeling van kinderen. De voortgaande ontdekkingen op biogenetisch terrein hebben een klimaat geschapen waarin behalve over de erfelijkheid van lichamelijke en gezondheidskenmerken ook over de erfelijkheid van psychische kenmerken, bijvoorbeeld de verbale intelligentie, vrijer kan worden gesproken dan dertig jaar geleden het geval was.

Maar dit geldt vooralsnog alléén voor individuele verschillen binnen bevolkingsgroepen. Hier hebben wij de illusie van ”gelijkheid van kansen” verlaten. Als mensen zo verschillend in aanleg geboren worden, dan is er geen gelijkheid van kansen, zoals wel bij de deelnemers aan een –eerlijke– loterij het geval is. Het milieu kan nooit voldoende compenseren voor in aanleg gegeven handicaps. Dit óók doordat degenen die de begaafdheid wél in zich hebben door hun milieu meestal niet afgeremd, integendeel, juist gestimuleerd worden in hun ontwikkeling.

Maar wereldwijd koesteren wij nog wel de hoop dat er tenminste tussen bevolkingsgroepen geen andere aangeboren verschillen zijn dan in zulke 'oppervlakkige' uiterlijkheden zoals huidskleur, lichaamsbouw en enkele andere fysieke kenmerken. In elk geval niet tussen de oren. Iedere idealistische mensbeschouwing moet wel van deze gedachte uitgaan en het tegendeel als ”racistisch denken” verwerpen. De geschoolde en fatsoenlijke mens bij wie zulke gedachten opkomen –bijvoorbeeld bij het zoeken naar verklaringen voor verworven voorspoed van de ene bevolkingsgroep en blijvende tegenspoed van de andere– voelt zich onmiddellijk schuldig. Zo mág hij niet denken.

Onbespreekbaar
In een tijd waarin over bijna alles openlijk geschreven en gesproken mag worden, blijft dit absoluut onbespreekbaar. Het is de vraag of dit ook het geval zou zijn geweest als er in de voorbije eeuw geen Hitler, geen nationaal-socialisme en geen volkenmoord geweest was, op Joden en zigeuners. Maar nu die er wél geweest zijn, nu er uit naam van aangeboren persoonsverschillen tussen rassen op grote schaal –en ook door ontwikkelde mensen– gediscrimineerd, gemarteld en gemoord is, kan de huiverende, welopgevoede mens de gedachte aan de mogelijkheid van zulke verschillen niet meer verdragen.

Het kan haast niet anders of er moet ook een tijd komen waarin weer openlijk gesproken en geschreven kan worden over de mogelijkheid van aangeboren persoonskenmerken van groepen uit de wereldbevolking, zoals dat ook in de tijd vóór het nationaal-socialisme het geval geweest is. Maar voorlopig is die tijd er nog niet en doen wij er dus beter het zwijgen toe. Trouwens, wat kunnen wij in de praktijk met zulke constateringen van collectieve kansenongelijkheid doen? Niets.

Want ten eerste zou men altijd voor allen naar het beste willen blijven streven en ten tweede zou men altijd gericht moeten zijn op de individuen die met hun specifieke aanleg sterk afwijken van de groepsaard: de luie Chinese jongen die niet wil leren rekenen, het verbaal zwakke dochtertje van Joodse ouders, nog nét toegelaten tot de lom-school, het briljante zoontje van twee ouders uit het Rifgebergte, door de leraren van de basisschool als zodanig herkend en naar het gymnasium gebracht.

Respect
Terug naar het onderwijsachterstandenbeleid. Wat kunnen wij nog voor nieuws bedenken dat niet al in de praktijk gebracht is? Als ik hieronder een suggestie doe dan is dat niet omdat ik te weinig respect zou hebben voor wat de leraren in de scholen vandaag de dag doen en bereiken. Het tegendeel is waar. Ik heb bewondering voor de leraren die in het basis- en voortgezet onderwijs werkzaam zijn, en werkzaam willen blijven. Speciaal als zij veel kinderen uit de minderheden in hun klassen hebben, of veel ongezeglijke kinderen uit de minder- én meerderheden.

Er zijn in een stad als Amsterdam veel studenten aan pedagogische opleidingen, zowel aan de universiteiten als aan de hogescholen. Ik stel voor dat die studenten als onderdeel van hun opleiding voor één jaar tutor worden van één kind uit de minderheden, zodat ieder jaar een groep van honderden leerlingen bijzondere aandacht krijgt. Dit voorstel zou wellicht passen in het meer omvattende project dat collega Wim Meijnen heeft geïnitieerd, waarbij de scholen en gezinnen in een hele Amsterdamse wijk 'geadopteerd' worden, met als doel de onderwijsresultaten in die wijk te verbeteren.

Welke leerlingen zouden voor het door mij voorgestelde gedeelte van dit project in aanmerking komen? Eerst de leeftijd. Laten we aannemen dat de speciale hulp in de voor- en vroegschoolse fase uit het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid bekostigd kan blijven worden. Dan zou voor mijn voorstel een latere leeftijd gekozen kunnen worden. Ik denk zelfs aan de oudste leerlingen in de basisschool, die uit de groepen zeven en acht. Vervolgens de vraag welke leerlingen voor dit programma zouden moeten worden uitgekozen, want duidelijk is dat het maar om een klein deel van alle leerlingen kan gaan, gegeven het beperkte aantal student-tutoren.

Een voor de hand liggende keuze is die voor de meest begaafde leerlingen. Dat zijn immers de kinderen die de kans hebben een elite te gaan vormen, een elite die de emancipatie en integratie van de betreffende minderheid kan gaan desbevorderen. Vroege selectie van begaafde elf- of twaalfjarigen is in de wereld van de sport, van de muziek en van de dans een vanzelfsprekende –voor een deel zelfs door de overheid gesubsidieerde– zaak.

Bovendien is er de laatste jaren ook politieke steun gekomen voor de psychische noden van qua intelligentie hoogbegaafde kinderen. Toch wil ik zelf dat pad niet volgen; en dit voornamelijk niet omdat het geloof in het aangeboren zijn van zulke talenten in de samenleving sterk verbreid is, speciaal ook bij mensen met geringe schoolopleiding. Een beleid gericht op de meest intelligente leerlingen zou hierdoor nauwelijks uitstraling kunnen krijgen op de overige kinderen. Integendeel, er zou een gevaar dreigen van fatalisme: „Jij bent niet voor die speciale hulp uitgekozen, want je hebt het ook niet in je.”

Meest gemotiveerd
Nee, ik stel voor die individuele hulp door studenten te gaan geven aan die leerlingen die volgens hun leraren het meest gemotiveerd zijn, die blijk hebben gegeven zich het meest te willen inspannen voor het schoolwerk. Misschien dat zij niet tot de intellectuele elite gaan horen, maar zijn andere groepen, zoals het stevige middenkader, voor de emancipatie van een bevolkingsgroep niet minstens zo belangrijk, zo niet belangrijker gebleken?

De auteur is gespecialiseerd in de theoretische ontwikkelingspsychologie.