Voorpagina 5 juni 2000

Het ware, goede
en schone bijeen

Door B. J. Spruyt
In het ”Heerenlogement”, de kamer van SGP-fractievoorlichter Menno de Bruyne en SGP-senator Holdijk aan het Binnenhof, ligt de grond rondom de stoel van kamerlid Kees van der Staaij bezaaid met boeken. Het typeert niet alleen de ernst en grondigheid waarmee het 31-jarige kamerlid zich op debatten en interviews pleegt voor te bereiden. Het zegt ook iets over zijn leeslust en belangstelling voor het onderwerp kunst en cultuur. „Ik vind het verkeerd om alles langs de meetlat van het nut en de noodzakelijkheid te leggen. Calvijn prees kunstzinnigheid en de schijnbaar nutteloze diversiteit in natuur en cultuur als een gave van God. Maar soms moet je je willen onthouden.”

Dat het Reformatorisch Dagblad tegenwoordig de bijlagen Boeken en Talent uitbrengt en twee weken geleden een speciale bijlage over kunst en cultuur het licht deed zien, is volgens Van der Staaij een onmiskenbaar teken van een emancipatieproces. „Mensen uit onze kring zijn zelf bezig met kunst –daarvan gaf de bijlage de nodige voorbeelden– en houden zich bezig met de vraag hoe hun christen-zijn en hun artistieke belangstelling zich tot elkaar verhouden. Voorheen was die belangstelling beperkt tot een kleine groep, maar er is de laatste jaren een verbreding opgetreden. Kunst en cultuur zijn niet langer elitair. Literatuur bijvoorbeeld is nu een integraal onderdeel van onze scholing.”

Die ontwikkeling noopt wel tot kritisch reflectie, vindt hij. „De bijlage registreert een bepaalde ontwikkeling en roept op tot bezinning. Bezinning bijvoorbeeld op de vraag of we niet te gemakkelijk, te onnadenkend met dit onderwerp omgaan. Maar die mogelijke onnadenkendheid is maar een van de twee kanten waarop het fout kan gaan. Net zo bedenkelijk is een oplossing in de sfeer van de casuïstiek. Dan gaan we alleen maar vastleggen wat wel kan en wat niet meer. Dat leidt slechts tot veruitwendiging. Ik denk dat we het vraagstuk in een breder kader moeten plaatsen.”

Levensstijl
„Het gaat bij deze vraag –maar ook bij de vraag naar onze verhouding tot economie en techniek, waarover onder ons vaak veel gemakkelijker wordt gedaan– uiteindelijk toch om een levensstijl die is gestempeld door de vreze des Heeren. De consequentie daarvan is niet, lijkt me, dat je kunst en cultuur dan tot taboe verklaart. Maar een leven dat uit die bron wordt gevoed, kan en zal ertoe leiden dat je tot een zekere onthouding wilt komen.”

Wanneer Van der Staaij over dit onderwerp nadenkt, is de traditie van de bevindelijk gereformeerden niet zijn enige referentiepunt. „Dat kan ook niet, want voor hen was de kwestie niet aan de orde.” Bovendien is in deze traditie de dogmatiek wel heel verfijnd uitgewerkt, maar is de bezinning op ethische vraagstukken wat achtergebleven, anders dan in de (neo)gereformeerde traditie. „Veel wordt daarom aan het persoonlijk geweten overgelaten.”

Een goed boek vindt hij ”Christendom en cultuur” van de hervormd-gereformeerde predikant H. Goedhart. „Dat boek sprak me erg aan, omdat Goedhart een poging doet om tussen de klippen van cultuurvijandigheid en een al te naïeve vriendelijkheid door te zeilen. Hij slaagt er ook in dat goed uit te werken.

Wat me vooral trof in dit boek is de opmerking van Goedhart dat onthouding niet iets specifiek rooms is. Het is een integraal onderdeel van het christelijke leven en kan er zelfs de kracht van bewijzen. Het besef dat de zonde de cultuur diep heeft aangetast en dat de zonde een aanknopingspunt in ons eigen hart heeft, hoeft ons niet te verleiden tot een cultuurvijandige houding, maar moet ons wel een cultuurkritische houding bijbrengen. Ook een opeenstapeling van op zich niet te veroordelen zaken kan uiteindelijk toch leiden tot een levensstijl die niet meer christelijk is.”

Ontroering
Die kritische houding mag overigens ook best een interne spits hebben, heeft Van der Staaij ook van Goedhart geleerd. „Onder ons is het toch vaak zo, denk aan de orgelcultuur, dat iets wat dicht bij het religieuze zit, gemakkelijker wordt geaccepteerd. Maar er is een groot verschil tussen esthetische en religieuze ontroering. Het laatste heeft betrekking op geloofsactiviteiten. Het eerste kan ook wel verheffend zijn, maar moet ons niet doof maken voor de vraag in hoeverre je de waarheid wel mag aanwenden om een esthetische ontroering teweeg te brengen.”

Boeiend vindt Van der Staaij vooral de worsteling over dit onderwerp ten tijde van het Réveil. „Representanten van deze beweging waren vaak artistieke geesten en tegelijk vrome mensen. Ze waren voortdurend bang zichzelf te bedoelen of te aardsgezind te zijn. Dat leidde tot een enorme geestelijke spanning. Ik denk bijvoorbeeld aan de discussie tussen Da Costa en De Clercq, nadat Da Costa zijn gedicht ”Vijfentwintig jaren” had voorgedragen. Volgens Da Costa was dat tot eer van God geweest. Maar De Clercq was daar niet op voorhand van overtuigd. Ik denk ook aan een man als Gunning, die een enthousiast schouwburgbezoeker was, maar daar na zijn bekering geen lust meer toe had. De atmosfeer in de schouwburg deed hem innerlijk pijn, schreef hij eens.”

De enquête uit de bijlage van twee weken geleden heeft in ieder geval duidelijk gemaakt dat de deugd van de onthouding onder reformatorische jongeren niet een toenemend aantal beoefenaars vindt. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het gegeven dat een ruime meerderheid van hen er geen been in ziet zo af en toe een bioscoopje te pikken.

Overdracht
Dat roept de vraag op naar de overdracht van waarden. „Dat je niet naar de bioscoop gaat, was vroeger zo evident, dat er niet eens over gesproken werd. Als je het zonder toelichting categorisch afwijst, ontstaat het gevaar dat de gedachte bij jongeren postvat dat die afwijzing een vergissing moet zijn. Er zijn immers ook goede films? Je moet dan duidelijk maken dat dat misschien wel zo is, maar dat er toch zwaarwegende redenen zijn om niet te gaan kijken. Dat het je geen schade berokkent als je hierin voorzichtig bent. Wat mis je eraan? En er zijn toch ook andere mogelijkheden voor ontspanning?”

Vreemdelingschap en onthouding zijn de noties die bij Van der Staaij vooropstaan in de discussie over kunst en cultuur. Dat betekent niet dat hij een voorstander is van zo veel mogelijk mijden. „Het idee van een geestelijk leider of een elite van leiders die alles zouden moeten beoordelen en dat oordeel in een handzaam overzicht aan ons zouden moeten voorleggen, spreekt mij niet aan. Het kan ook niet meer in een gecompliceerde samenleving als de onze, met een achterban die steeds meer ontwikkeld is.”

Natuurlijk kunnen bepaalde boeken behulpzaam zijn. Hij raapt Slings van de grond, en Bregman en Schipper. Van der Staaij ziet vooral veel heil in vorming en toerusting. „Het gaat om inhoudelijke geestelijke leiding bij de vorming van een brede cultuurvisie. Het bijbrengen en overdragen van geestelijke waarden en de innerlijke binding daaraan, zodat jongeren en adolescenten zelf, vanuit een kritische reserve, beslissingen kunnen nemen. Om begeleide confrontatie dus, om het bijbrengen van het inzicht welke geest in een bepaald boek schuilgaat. De ontwikkeling van een eigen levensstijl is veel beter dan het casuïstisch nagaan of dit mag en dat niet.”

Lijstje van Bregman
Hij voelt er evenmin voor om kunstzinnige uitingen, in welke vorm dan ook, langs de meetlat van nut en noodzaak te leggen. „Calvijn bijvoorbeeld prees de kunstzinnigheid als een gave van God en heeft zich bijna lyrisch uitgelaten over de schijnbaar nutteloze diversiteit van de natuur.” Anderzijds mag kunst ook niet iets onaantastbaars worden. „Heel karakteristiek is wat ik onlangs meemaakte in een debat over kinderporno. Op een gegeven moment kwam het op de verwerking van kinderpornografisch materiaal in de kunst. De woordvoerders van VVD en D66 wilden er geen ethische grenzen aan stellen. Maar dan denk ik: We moeten het ware, goede en schone wel bij elkaar houden.”

Van der Staaij zegt zelf „veel en graag te lezen.” Andere bronnen bevestigen dat hij als student berucht was om zijn aankopen bij De Slegte. Hij sloeg zijn boeken per meter in. „Ik vind taal heel belangrijk en lees daarom ook graag literaire romans. Het moet inhoudelijk wel de moeite waard zijn wil het me bevredigen.” Als leidraad bij zijn lectuur van christelijke schrijvers gebruikte hij het lijstje van Bregman in een artikel over ”Jij en het boek”. „Dat biedt een opsomming van goede titels: Overduin, Nijenhuis, Rijnsdorp.”

Hij leest het christelijk-literaire tijdschrift ”Liter”. Tijdens een reces las hij onlangs ”Karakter” van Bordewijk. Van Chaim Potok heeft hij vrijwel alles gelezen. „Het thema hoe je kunst in je religieuze traditie een plaats geeft, komt daarin ook nadrukkelijk naar voren.” En met een groepje vrienden van de studentenvereniging Depositum Custodi vormt hij een leeskring.

Poëzie
Vanwege zijn drukke baan en de vermoeidheid die een stukkenvreter als Van der Staaij al bij voorbaat kan bevangen bij de aanblik van een brij van woorden, leest hij tegenwoordig steeds meer poëzie. „De megaroman van Voskuil is niets voor mij. Ik ben niet verder gekomen dan deel 1, bladzijde 77. Ik val terug op gedichten, van Schulte Nordholt bijvoorbeeld, van Bilderdijk ook, en van Bonhoeffer, of de bloemlezing ”Opwaartsche Wegen”.”

De confrontatie met moderne literatuur vond Van der Staaij heel indringend. „De zinloosheid en leegheid van het bestaan zonder God heb ik nooit zo gezien als in de boeken die ik op de middelbare school voor mijn lijst heb gelezen. Het hevigst was die confrontatie met de tijdgeest via het vak Frans. Ik las ”L'Étranger” van Camus en ”Huis Clos” van Sartre, ”Les belles images” van Simone de Beauvoir. Zij beschrijft daarin hoe iedereen in zijn eigen wereldje ronddraait en niet meer weerspiegelt dan de opvattingen die hem in dat wereldje zijn bijgebracht. Dat vond ik heel confronterend. Maar ik zie in dat die confrontatie heel nuttig is geweest.”

Muziek is voor hem persoonlijk minder belangrijk. „Ik ben waarschijnlijk het enige kamerlid dat orgelles had, ik heb graag in koortjes gezongen, op de Van Lodensteinschool en bij de Raad van State, ik luister ook wel regelmatig naar klassieke muziek, maar toch betekent het niet veel voor mij. Ik bezoek maar zo af en toe een concert, bijvoorbeeld op Prinsjesdag, wanneer er hier in Den Haag een speciaal concert wordt gegeven.”

Matthäus Passion
Als het over de Matthäus Passion gaat, wordt opnieuw Goedhart te hulp geroepen. Van der Staaij vindt zijn opvatting daarover adequaat verwoord in het volgende citaat:

„Ondanks het verheven esthetisch genot dat de grote christelijke kunstwerken schenken, moeten wij toch aan het onderscheid tussen kunstzinnig genieten en gelovige gemeenschap met Christus blijven vasthouden. De bedoelde meesterwerken zijn uitdrukking van een religieuze geest, maar het is kenmerkend dat zij tekortschieten in een juiste verbeelding van het goddelijk Evangelie. Bij Bach komt het bovennatuurlijke in de uitbeelding van de Evangelische gebeurtenissen onvoldoende tot zijn recht. Dit doet niets af van de kunstwaarde, maar theologisch-godvruchtig beschouwd is de ontroering door deze muzikale 'prediking' gewekt toch iets totaal anders dan het zich gelovig overgeven aan de Zaligmaker door een verslagen ziel. De vraag kan opkomen of de sobere, doch ontzaglijke waarheid van Christus' kruisverdienste gebruikt mag worden voor het opwekken van esthetisch genot.”

Als student al bestudeerde Van der Staaij samen met anderen de ontwikkelingen in de Gereformeerde Kerken. „En angstig vroegen wij ons af: Komen wij op hetzelfde uit?”

Ontworteling
Hij denkt niet dat het proces van emancipatie en openheid binnen de gereformeerde gezindte tot dezelfde ontworteling hoeft te leiden als bij de gereformeerden. „Je kunt, denk ik, toch wel zeggen dat het verval al in de kiem besloten lag. Kuyper heeft vanaf het begin op grond van zijn concept van de gemene gratie een veel positievere visie op de cultuur voorgestaan dan wij. Als onder ons bepaalde noties centraal blijven staan –de vreze des Heeren, de vreemdelingschap, het besef van de doorwerking van de zonde– dan hoeven wij niet via een soort wetmatigheid in dezelfde richting af te glijden.

Maar we moeten ons wel grondig in onze voorgeschiedenis en tradities blijven verdiepen. Waarbij we niet in het euvel moeten vervallen dat we heel rationeel en aan alles twijfelend alles opnieuw willen gaan uitzoeken. We moeten zoeken naar centrale bijbelse noties in de traditie van Reformatie en Nadere Reformatie. En het moet wel gepaard gaan met een vaste overtuiging, zoals je die bijvoorbeeld ziet ten tijde van de Vroege Kerk: Hier wil ik voor staan en deze grenzen ga ik niet over.”