Christen & kunst22 mei 2000

Geen vrouwen op de planken

Door Tineke Goudriaan
Truitje Toussaint durft in 1847 niet bij mevrouw Groen van Prinsterer te logeren. Vanuit huize Groen kan ze niet een avondje naar de Haagse schouwburg gaan zonder de gastvrije familie te ergeren. Altijd al trekken toneel, drama en (later) film volksstammen mensen. Ze spreken tot de verbeelding. Maar ook altijd al bekijken christenen deze vorm van vermaak met een kritisch oog. Wat zijn hun bezwaren, als de hervormer Beza zelf een toneelstuk schrijft en kerken met drama de Goede Boodschap willen doorgeven?

Toneel- en filmkritiek is niet maar wat benepen geneuzel van puriteinse protestanten. In het liberale Amerika van na de Tweede Wereldoorlog bijvoorbeeld vragen hoogleraren en studenten van de universiteit van Cleveland president Truman in een open brief om 90 procent van de Amerikaanse films te verbieden. Negen van de tien films zijn gevaarlijk voor de geestelijke volksgezondheid, menen de briefschrijvers, die studie maken van geestesstoornissen. „De meeste gevallen die wij te behandelen krijgen, zijn slachtoffers van de film”, schrijven ze in 1947. Van de honderd patiënten gaan er 92 ten minste drie keer per week naar de bioscoop en maar vijf gaan minder dan één keer per week.

Ook langer geleden vind je verrassend veel niet-christenen met principiële bezwaren tegen toneel en film. De antieke denkers Cicero en Seneca verafschuwen theater om de zedeloosheid op de planken en ook Plato, met zijn hoge kunstopvatting en opvoedingsidealen, wijst drama van de hand. Allerlei humanisten, literatoren en juristen kritiseren, vooral in de zestiende eeuw, deze kunstvorm. De filosoof Rousseau heeft twijfels over de invloed die toneel op de toeschouwer uitoefent. In 1548 verbiedt het parlement in Parijs de „mystères sacrés” en ongeveer een eeuw later, in 1642, vaardigt ook het Londense parlement een toneelverbod uit.

Topper
Toch zijn de felste toneelbestrijders onder de christenen te vinden. Tertullianus, Cyprianus, Lactantius, Chrysostomus en Augustinus moeten er niets van hebben. De kerkvaders veroordelen theater als afgodisch en zedeloos. Een bekende middeleeuwse toneelhekelaar is Vives; de vriend van Erasmus fulmineert zijn leven lang tegen de ”ludi scenici”, de toneelspelen. Uit zedelijk beginsel verklaren zestiende-eeuwse Spaanse, rooms-katholieke theologen het toneel contrabande en stuurt Filips II alle toneelspelers zijn rijk uit.

Het staat buiten kijf dat vooral gereformeerde protestanten als toneelbestrijders naam hebben gemaakt, ook al lijken steeds meer reformatorische christenen in Nederland tegenwoordig zonder problemen naar de film te gaan of zelf dramavoorstellingen en sketches –al dan niet met een christelijke boodschap– op te voeren.

Vooral de reformatoren uiten toneelkritiek en zetten die in gang. De hervormers keren zich ”en masse” tegen het vermaak – al laten ze de rederijkers, aan wie ze veel 'wervingskracht' danken, lang hun gang gaan. Absolute topper in de toneelbestrijding is calvinistisch Nederland. In de zestiende en de zeventiende eeuw worden de Nederlanden verscheurd door een felle toneelstrijd. De Hollanders bekwamen zich erin om alle mogelijke bezwaren tegen de 'planken' op een rijtje te zetten. Schotland en Engeland volgen als tweede en derde 'besten'.

Voetius
In 1578 verbiedt de Dordtse synode toneelspelen. Kerkenraden van Edam (1586) en Leiden (1592) doen hetzelfde. Zeeland vaardigt in de zeventiende eeuw regelmatig antitoneelplakkaten uit, geërgerd als men is door de „ongoddelijke en onnutte propoosten, strekkende tot ontstichting, lichtveerdigheid ende ongeregeldheid.”

Een ware toneelstrijd ontbrandt zich in de zeventiende eeuw tussen Amsterdamse dominees en de dichter Vondel, die met de opvoering van zijn ”Lucifer” in 1654 veel stof doet opwaaien. Een van de meest gedreven en strenge zeventiende-eeuwse toneelhekelaars is Voetius. In een uitvoerige twistrede over het toneel zet hij in 1650 zijn bezwaren uiteen en geeft een ethische beoordeling van diverse vormen van spelen. Geen van de vormen –het bijbelse, historische, zedelijke, satirische of amoureuze toneel– 'redt' het bij hem, maar zéker het bijbelse drama niet. Eén uitzondering maakt hij: het schooldrama zou je kunnen voorlezen. Wat dat betreft verslaat de theoloog Udemans hem nog in strengheid: deze veroordeelt ook het schooldrama uitdrukkelijk.

Toch achten de meeste zestiende-eeuwse reformatoren dat laatste een geschikte vorm. Bijbelse en klassieke toneelstukken vormen in de tweede helft van de vijftiende eeuw een vast onderdeel van het schoolonderwijs. Beza en de vroegreformatorische Nederlander Willem Gnapheus leveren bijvoorbeeld zo'n toneelstuk: ”Abraham sacrifiant” over het offer van Abraham en ”Acolastus” over de verloren zoon.

De calvinisten willen goede invulling geven aan een van de hoogste literaire vormen: ze verbannen alles wat „lichtvaardig of toneelspelersachtig” is, de boze typen moeten altijd bij hun boosheden wroeging en angst voor Gods oordeel tonen; zonde, drieste overmoed zijn ontoelaatbaar en in de goede karakters dient de blijdschap van het geloof, de lust tot Gods geboden uit te komen. Maar het blijft bij tekst; het heilige hoort niet op de planken.

Vrouwen
Al zijn niet alle bezwaren even sterk, toneelcritici hebben goede papieren. Het is pijnlijk dat de toneelschrijver ten tijde van de christenvervolgingen onder Domitianus de christen als type aan zijn repertoire toevoegt en hem op het toneel tot in zijn martelingen toe belachelijk maakt. Toch is dat geen fundamenteel argument tegen theater. Evenmin doorslaggevend is de heidense oorsprong van het toneel –ook de muziek, de smeed- en textielkunst werden door de zonen van Lamech uitgevonden– of de angst in de eerste eeuwen dat theater het loslaten van het christendom stimuleert. Net zo weinig zwaarwegend is het argument tegen vrouwen op de planken, verkleedpartijen, verkwisting van tijd en geld.

Respectabel is de overweging van Réveil-man Willem de Clercq. Aanvankelijk bezoekt hij gewoon de schouwburg, maar als hij hoort van een zelfmoord van een actrice en bedenkt hoe het leven van een acteur eruit moet zien, laat hij de schouwburg voor wat hij is. Rond 1900 komt Abraham Kuyper met een vergelijkbaar, maar puur moreel bezwaar: toneelspel bederft de persoonlijkheid van de speler.

Wie zwaar tilt aan een argument als dat van Wittewrongel, zeventiende-eeuws gereformeerd predikant, wijst ook tamelijk zinvolle rollenspelen op school en onschuldige sketches op bruiloften en partijen af. Voor Wittewrongel past „impersonatie” een christen niet: het naspelen, inleven en uitbeelden van een ander. „Het gaat gemeenlijk om de uitbeelding van zondige personatiën en dat slechts tot vermakinge der ogen en oren.”

Kerk
Het punt dat veel opvoeringen gepaard gaan met misbruik van Gods naam, met belachelijk maken van het heilige, met de zonde als spelelement snijdt werkelijk hout. Het is geen principiële afwijzing van toneel, maar een bezwaar tegen de uitvoering. Daarom is bijbels drama door christenen altijd afgewezen. Dramatisering van bijbelse stof wordt gemakkelijk blasfemisch, het heilige profaan.

Een zestiende-eeuwse calvinistische theoloog als Junius –die tegen toneel niet heel veel bezwaar heeft en het als een „middelmatige” zaak ziet– keurt spelen in kerkelijke context sterk af. „Jezus heeft niet bevolen te spelen, maar te preken.” Toneel maakt de waardigheid en het gezag van het goddelijke woord tot spel en haalt de prediking omlaag. In het licht van deze traditie is het daarom verbazend dat steeds meer kerken en omroepen toneel en film geschikt vinden voor evangelieverkondiging.

Maar ook in niet-bijbelse dramastukken valt zondigen tegen Gods geboden niet te verdedigen. Toneelstukken en films zonder overspel, diefstal, haat en vloeken zijn schaars. Al heeft tekst minder impact, het doet inconsequent aan dat dezelfde zonden intussen wel smeuïg in allerlei –geaccepteerde– romans voorkomen.