Christen & kunst | 22 mei 2000 |
1723 - J. S. Bach verlaat het hof van Anhalt-Cöthen en wordt kerkelijk director musices in Leipzig De definitieve scheiding die zich tussen kunst en religie in de achttiende eeuw voltrekt, manifesteert zich ook in de muziek. Muziek komt los te staan van de kerk, wat ook voor de vorm gevolgen heeft. Zij bloeit op in het georganiseerde concertleven. De traditionele kerkmuziek de gezongen mis en de kerkelijke cantates raakt haar betekenis kwijt. Het is een tijd waarin de ideeën van de estheticus en muziektheoreticus Scheibe opgang maken. Naar zijn idee moet muziek niet anders doen dat het oor strelen. Lijnrecht tegenover dit rationalisme staat J. S. Bach. Het piëtisme, de vrome tegenhanger van het opkomend verlichtingsdenken, stempelt zijn muziek. De 'oppermusicus', die in dienst staat van kerk én hof, vervaardigt vooral kerkelijke muziek. De nadruk van het piëtisme op de persoonlijke ervaring typeert zijn muziek. Vorm en inhoud zijn bij hem een eenheid. Hij onderschrijft echter niet de piëtistische verbanning van alle kunstzinnige muziek en het alleenrecht voor eenvoudige liederen met simpele orgelbegeleiding. Ook accepteert hij zonder aarzelen de 'geestelijke' evenknie van de 'wereldlijke' opera: hij vervaardigt het ene oratorium na het andere. Zoals Bach zijn stukken ondertekent met Soli Deo Gloria, zo hebben christenen muziek altijd als gave van God beschouwd. Voor hen telt niet alleen de schoonheid, maar ook de theologie. Maarten Luther is degene die vooral theologische gedachten over de muziek heeft uitgesproken. Voor Luther is muziek de dienares van God. Hij herstelt de gemeentezang, nadat al eeuwen (meerstemmige) kooruitvoeringen de erediensten omlijstten. Luther is weinig kritisch over de muzikale vorm; hij vindt het best zolang het maar de zaak van het Evangelie dient. Die zorg om het Woord typeert zeker ook Calvijn, die meerstemmige muziek afwijst. Hij erkent wel dat juist muziek de kracht heeft de macht van het Woord nog te vergroten, maar is tegelijk bang dat meerstemmige muziek de aandacht van het Woord afleidt. Een visie die Erasmus met hem deelt. Intussen gebruiken de reformatoren zonder problemen straatdeuntjes als melodie voor geestelijke liederen. Een gemakkelijkheid die ook de kerkvaders tonen. Zij hebben geen bezwaar tegen (heidense) muziek die hoort tot de zeven vrije kunsten wél tegen de heidense muziekpraktijk: spelen en dansen in het theater, in het circus, bij bruiloften en grote feestmaaltijden. Altijd zijn christenen beducht voor het gevaar dat ook Plato signaleert: muziek heeft de kracht om hartstochten wakker te roepen en het morele gedrag te beïnvloeden. |