Kerk en Godsdienst9 juli 2001

„Ik mis soms verwondering over de rijkdom van de Schrift”

Nooit gedacht professor te worden

Door J. M. D. de Heer
HAREN – Vijf jaar was hij predikant, dertig jaren aan de universiteit volgden. Toch, zegt prof. dr. A. F. J. Klijn, had ik nooit gedacht hoogleraar te worden. De emeritus hoogleraar Nieuwe Testament in Groningen had een glanzende carrière in de universitaire wereld, maar is bewust blijven preken. „Ik kom uit een eenvoudig kappersgezin en groeide op in een conservatieve streek. Ik heb geprobeerd het contact met dit milieu niet te verliezen.”

Op 8 juli 1951, gisteren vijftig jaar geleden, werd dr. Klijn in de hervormde gemeente van Heinkenszand bevestigd tot predikant. Hij was twee jaar eerder gepromoveerd op een onderzoek naar nieuwtestamentische handschriften, maar dacht geen moment aan een wetenschappelijke loopbaan. „Ik zag mezelf als dominee.”

Nog geen twee jaar diende dr. Klijn zijn gemeente toen de watersnood Zeeland teisterde. Heinkenszand bleef gespaard, de gemeente kwam op zondag 1 februari gewoon naar de kerk. „Aan het einde van de dienst kwamen politiemannen de kerk binnen. Er staan bussen voor de kerk, zeiden ze. De mannen moesten mee om te graven bij de dijken. Ik wilde ook gaan, maar dat vonden ze niet nodig. 's Middags heb ik weer gepreekt, voor een kerk met vrouwen. Later zei iemand: „Dominee, weet u nog hoe u aan het einde van de dienst ons de zegen meegaf?” Dat deed ik natuurlijk altijd, maar in die dienst had dat blijkbaar veel indruk gemaakt.”

Apocriefen
Vier jaar na zijn bevestiging werd dr. Klijn, op uitnodiging van zijn promotor prof. dr. W. C. van Unnik, wetenschappelijk ambtenaar aan de Utrechtse universiteit. Later werd hij er lector, om in 1967 benoemd te worden tot hoogleraar aan de theologische faculteit te Groningen. Daar bleef hij tot zijn emeritaat in 1986.

Prof. Klijn werd bekend door zijn studies over en uitgaven van apocriefe boeken uit de tijd van het Nieuwe Testament. Hij rondde zojuist een trilogie over dit onderwerp af, waarvan de eerste delen ”Jezus in de apocriefe evangeliën” en ”Apocriefe handelingen van de apostelen” (uitg. Kok, Kampen) al het licht zagen.

„Wetenschappelijk gezien”, verklaart de hoogleraar zijn keuze, „is het Nieuwe Testament ongeveer afgegraasd. Wil je iets schrijven, dan moet je een halve bibliotheek doornemen en dan is het nog maar de vraag of je iets nieuws ontdekt.”

Wat boeit u in de apocriefen? „De uitstraling van de prediking over Jezus en van het Nieuwe Testament in die tijd. Veel mensen hebben hun geloof omtrent Christus in hun eigen tijd en situatie verwoord. Sommige geschriften, zoals de Oden van Salomo, weerspiegelen ook een diep geloof. Mijn beeld van de eerste christengemeenten is erdoor verrijkt.”

Hobby
De beoefening van de bijbelwetenschap aan een universiteit lijkt soms een wereldje op zichzelf, een hobby van specialisten, los van het schriftgeloof van de mensen in de kerk. „Als nieuwtestamenticus”, reageert prof. Klijn, „is het niet je eerste vraag hoe een student een brug kan slaan van de colleges naar een preek. Bovendien, als je binnen de internationale wereld bijbelwetenschap wilt bedrijven, dan moet je je houden aan wat in die kringen gebruikelijk is. Een tijdschriftartikel moet ook door niet-christenen gelezen kunnen worden.”

De bijbelwetenschap is weggegroeid van de eenvoudige bijbellezer?
„Dat denk ik wel, ja. Zelf heb ik daar geen last van gehad, ik ben gewoon blijven preken, voelde het als een opdracht om de Schriften voor de gemeente uit te leggen. Vroeger had je hoogleraren die hun wetenschappelijke werk aan de gemeenten uitlegden. Herman Ridderbos bijvoorbeeld. Prof. Marinus de Jonge uit Leiden heeft dat ook nog wel gedaan, maar zulke mensen worden schaars. Veel hoogleraren hebben niet zo veel feeling meer met het grondvlak in de kerken. Ze zijn zelf nooit dominee geweest. Ik had die jaren nooit willen missen, ze zijn voor mij onvervangbaar.”

Gewantrouwd
Prof. Klijn schreef in zijn Utrechtse jaren een bekend geworden inleiding op het Nieuwe Testament. Deze werd niet alleen in Utrecht gebruikt, maar ook bijvoorbeeld aan de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt). Hij schreef de inleiding in de lijn van de historisch-kritische bijbelwetenschap en werd daarom wel „gewantrouwd” in behoudende kringen. Zo schreef ds. Tj. de Jong eens in het GBS-orgaan ”Standvastig” dat hij bij prof. Klijn het „eenvoudig schriftgeloof” miste.

De Groningse emeritus zou op zijn beurt graag „iets willen delen” met zijn critici. „Ik heb het gevoel dat zij mij niet geloven en zichzelf in hun eigen groep opsluiten. Dat is jammer, want ze nemen veel waardevols mee, ze hebben tenminste nog duidelijke standpunten.”

Ondanks de kritiek kon iedereen vaststellen dat prof. Klijn voorzichtiger en terughoudender is dan menig collega. Stellen veel nieuwtestamentici met groot gemak dat het Evangelie van Matthéüs en van Markus en een aantal brieven van Paulus zonder goede grond aan deze auteurs worden toegeschreven, prof. Klijn keert de redenering om. Hij zocht naar argumenten tegen het auteurschap van de bijbelschrijvers en concludeerde in de meeste gevallen dat deze argumenten niet dwingend zijn.

De opvolger van Klijns inleiding op het Nieuwe Testament, die in 1995 verscheen, leverde de auteur dan ook een positieve recensie in deze krant van de hand van ds. C. den Boer op. „Dat is aardig”, reageert de auteur verrast. „De positiekeuze van mijn inleidingsboek zou je misschien recalcitrant gedrag kunnen noemen. Ik was nog jong en vond dat bijbelwetenschappers veel te gemakkelijk en te bot met de inleidingsvragen omgingen. De moderne bijbelwetenschap stelt algemeen dat het Evangelie van Markus in het jaar 60 in Rome is geschreven. Dat vertellen we dus aan iedereen, maar in feite is de basis voor deze theorie zeer minimaal. We weten heel weinig over het ontstaan van de evangeliën.”

Kloof
De laatste tijd heeft de Kamper hoogleraar prof. dr. C. J. den Heyer diverse malen gezegd dat bijbelwetenschappers wel een diepe kloof moeten voelen tussen hun resultaten en de geloofsleer van de kerk. Die kloof voelde de Kamper hoogleraar zelf tussen zijn exegese van het Nieuwe Testament en de klassieke leer van de verzoening door voldoening.

„Ik heb hem de laatste jaren niet goed gesnapt”, zegt prof. Klijn, „en houd ook staande dat de verzoening, de plaatsvervanging, het geloof als geschenk dat van Gods kant komt, de basis, de onderbouw van het Nieuwe Testament is, ook als het niet op alle plaatsen met zoveel woorden wordt gezegd. Als Den Heyer geschreven zou hebben dat je de gedachte van de verzoening niet van de eerste tot de laatste bladzijde in het Nieuwe Testament tegenkomt, dat het woord verzoening in de concordantie zelfs weinig voorkomt, dan had dat vast geen problemen gegeven.”

„Den Heyer”, vindt zijn Groningse collega, „heeft er geen goed aan gedaan door vanaf de zijlijn te roepen dat de dogmatiek van de kerk eenzijdig is. Hij had beter kunnen zeggen: Laten we ons verwonderen over de rijkdom en de veelkleurigheid van de Schrift, die groter is dan wat wij ervan maken.”